ECLI:NL:CRVB:2025:258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
22/3955 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met oplegging van boete wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand, de terugvordering van bijstand van € 2.710,65 en de oplegging van een boete van € 540,- aan appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze maatregelen genomen omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft bij de aanvraag om bijstand niet gemeld dat zij vier bankrekeningen en drie ondernemingen op haar naam heeft staan, en ook niet dat zij gokactiviteiten heeft verricht. Het college heeft vastgesteld dat appellante niet alle relevante informatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel alle benodigde informatie heeft verstrekt, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft deze argumenten verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de boete heeft opgelegd, en dat het verzoek om schadevergoeding van appellante wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3955 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 november 2022, 22/1603 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een intrekking van bijstand, een terugvordering van bijstand van € 2.710,65 en een boete van € 540,-. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij bij de aanvraag om bijstand het bestaan van vier bankrekeningen niet heeft gemeld, niet heeft gemeld dat zij drie ondernemingen op haar naam heeft staan, niet heeft gemeld dat aan haar een schadevergoeding is toegekend en niet heeft gemeld dat zij gokactiviteiten heeft verricht. Daarnaast heeft appellante niet alle gevraagde voor de bijstand relevante informatie gegeven waardoor volgens het college het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante voert aan dat zij wel alle voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante informatie heeft verstrekt. Net zoals de rechtbank is de Raad het niet met appellante eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij DAS-rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 24 mei 2024 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig acht om het geschil te kunnen beslechten. De Raad heeft appellante daarbij in de gelegenheid gesteld om het verzoek om schadevergoeding nader te onderbouwen en een specificatie van de geleden schade over te leggen.
Met een brief van 13 juni 2024 heeft mr. Labordus verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het verzoek om schadevergoeding nader te onderbouwen en heeft ook geen specificatie van de geleden schade overgelegd. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een zitting van 19 november 2024. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 december 2020 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande kostendeler.
1.2.
Het college heeft appellante uitgenodigd voor een telefonisch gesprek op 10 maart 2021 en op 25 maart 2021 in het kader van een advies naar aanleiding van een diagnosegesprek over zelfstandig ondernemerschap. Omdat appellante beide dagen niet bereikbaar was heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit administratief onderzoek kwam naar voren dat appellante niet alle op haar naam staande bankrekeningen bij het college had gemeld. Naar aanleiding van deze onderzoeksbevinding is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 7 april 2021. Tijdens dit gesprek is onder meer gebleken dat appellante ook geen melding heeft gemaakt bij het college van op haar naam staande ondernemingen en dat ze uit een rechtszaak schadevergoeding heeft ontvangen. Vervolgens heeft het college appellante in april 2021 meerdere keren verzocht om gegevens over te leggen. Appellante heeft enkele van die gegevens overgelegd. Uit deze gegevens zijn meer vragen ontstaan over de financiële situatie van appellante. Het college heeft vervolgens meer stukken opgevraagd bij appellante.
1.3.
Met een besluit van 15 april 2021 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 15 april 2021 opgeschort en appellante verzocht om voor 22 april 2021 de gevraagde gegevens over te leggen. Het gaat om alle afschriften van haar creditcard(s) vanaf 23 december 2020, bankrekeningoverzichten van andere online rekeningen, ook van Unibet of andere goksites, en alle gegevens over een rechtszaak van één van haar ondernemingen. Dit besluit is niet in geschil. Omdat appellante hier niet op heeft gereageerd heeft het college met een besluit van 10 mei 2021 (besluit 1) de bijstand met ingang van 23 december 2020 ingetrokken en de over de periode van 23 december 2020 tot en met 30 april 2021 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.710,65 van appellante teruggevorderd. Ook heeft het college met een besluit van 11 juni 2021 (besluit 2) aan appellante een boete opgelegd van € 540,-.
1.4.
Met een besluit van 24 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij bij de aanvraag om bijstand het bestaan van vier bankrekeningen niet heeft gemeld, niet heeft gemeld dat zij drie ondernemingen op haar naam heeft staan, niet heeft gemeld dat aan haar een schadevergoeding is toegekend en niet heeft gemeld dat zij gokactiviteiten heeft verricht. Daarnaast heeft appellante niet alle gevraagde voor de bijstand relevante informatie gegeven waardoor volgens het college het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daaraan heeft de rechtbank, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante door geen melding te maken van de gokactiviteiten en bijschrijvingen op haar bankrekening de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de (inkomsten uit) gokactiviteiten en bijschrijvingen op haar bankrekening van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Anders dan appellante meent maakt het feit dat zij op verzoek van het college de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, de schending van de inlichtingenverplichting niet ongedaan. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode wel recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de bedragen die op 2 februari 2021, 23 februari 2021 en 14 maart 2021 op haar bankrekening zijn bijgeschreven (totaal € 6.441,82). In antwoord op door het college gestelde vragen heeft appellante gesteld dat een rechtszaak loopt tegen een aannemer vanwege schade, ontstaan door renovatie van het huis van haar ouders en dat de bijschrijvingen zijn overgemaakt naar de advocaat. Appellante heeft deze stelling niet met bewijsstukken onderbouwd. Daarnaast is onduidelijk gebleven waarom haar ouders het geld naar de rekening van appellante zouden hebben overgemaakt terwijl het om een rechtszaak van henzelf gaat. Bovendien heeft appellante in beroep een andere verklaring gegeven voor de bijschrijvingen. Appellante stelt dat een deel van het bedrag bestemd was voor advocaatkosten, een ander deel voor kosten die zij voor haar moeder heeft gemaakt en een deel voor opleiding en examenkosten. Appellante heeft deze stellingen ook niet met bewijsstukken onderbouwd. Bovendien heeft appellante voor een deel van het bedrag helemaal geen verklaring gegeven. Verder heeft appellante haar stelling dat zij geen creditcard heeft en de creditcard van haar moeder heeft gebruikt niet met nadere gegevens onderbouwd. Ook heeft zij geen account/rekeningoverzichten verstrekt van Unibet. De uitleg dat alles op de bankrekening van appellante te zien is, is onvoldoende reden om deze gegevens niet te verstrekken. Ook heeft appellante geen gegevens verstrekt over de rechtszaak met betrekking tot één van haar ondernemingen. De stelling van appellante dat er nooit een rechtszaak is geweest volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het gespreksverslag van 7 april 2021. De enkele stelling dat onduidelijk is hoe een en ander in het gespreksverslag terecht is gekomen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is dat er geen gegevens zijn over de rechtszaak. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen waardoor het college verplicht was de bijstand van appellante in te trekken. Tegen de terugvordering en de boete heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zij wel alle voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante informatie heeft verstrekt. Zij heeft meerdere keren te kennen gegeven dat zij niet in het bezit is van een creditcard. Appellante heeft in bezwaar toegelicht op welke wijze betalingen van en naar Unibet werden verricht. Deze betalingen zijn te zien op de door appellante verstrekte bankafschriften. Hiermee is inzichtelijk geworden welke bedragen zij heeft ingelegd bij Unibet en welke bedragen door Unibet aan appellante zijn uitbetaald. Er kan dan ook niet worden gesteld dat appellante onvoldoende gegevens heeft verstrekt. Er is geen sprake van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter die kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Dit is door het college niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft dan ook aan de inlichtingenverplichting voldaan. Op basis van de gegevens kan het recht op bijstand worden vastgesteld.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking, terugvordering en boete in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante niet alle op haar naam staande bankrekeningen en ondernemingen bij het college heeft gemeld. Ook is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode, 23 december 2020 tot en met 30 april 2021, gokactiviteiten heeft verricht en ook hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Verder is niet in geschil dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij bijschrijvingen heeft ontvangen op haar bankrekening.
4.2.
Wat appellante aanvoert is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom deze gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen, zoals weergegeven onder 2, over.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2. heeft het college aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken alle op haar naam staande bankrekeningen en ondernemingen, gokactiviteiten en bijschrijvingen op haar rekening. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht om een boete op te leggen. Het college heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellante. Appellante heeft geen redenen naar voren gebracht waarom het college geen boete zou mogen opleggen of deze verder zou moeten matigen. Daarom is de boete evenredig.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van bijstand en de boete in stand blijven. Hieruit volgt ook dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. van Pelt