ECLI:NL:CRVB:2025:226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/2667 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing kostenvergoeding in bezwaar en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door drs. F. Elidrissi, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar en een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet en kreeg een boete opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn wegens het niet melden van kinderalimentatie. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, maar had wel de kosten van bezwaar en proceskosten in beroep toegewezen. Appellante was het niet eens met de hoogte van de toegewezen kosten en stelde dat zij ook recht had op vergoeding voor een telefonische hoorzitting die niet heeft plaatsgevonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het hoger beroep op dit punt niet slaagde, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij of haar gemachtigde het college had gebeld. Echter, de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak had gedaan over de proceskostenvergoeding in verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor dit onderdeel en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De totale kostenvergoeding is vastgesteld op € 1.133,75, inclusief terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

23/2667 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2023, 21/6855 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 21 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een vergoeding voor de kosten in bezwaar en een vergoeding voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding. Appellante stelt dat de rechtbank ten onrechte de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft bepaald op enkel het indienen van het bezwaarschrift. Er was namelijk een telefonische hoorzitting gepland, maar die is niet tot stand gekomen door toedoen van het college. De Raad volgt appellante hierin niet, zodat het hoger beroep op dit punt niet slaagt. Het hoger beroep slaagt wel voor zover dat ziet op de proceskostenvergoeding in verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft deze vergoeding ten onrechte niet toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer.
De Raad heeft appellante en het college met een brief van 28 mei 2024 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, welke vragen en opmerkingen bij de Raad leven en appellante en het college mogelijke vervolgstappen voorgehouden. Appellante en het college hebben daarop gereageerd.
Met een brief van 26 juli 2024 heeft de Raad naar aanleiding van de reacties van appellante en het college voorgesteld om de zaak op een comparitie te bespreken. Appellante en het college hebben daarmee ingestemd.
Op 19 november 2024 is met toepassing van artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door middel van een beeldverbinding een comparitie van partijen gehouden (comparitiezitting) voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Namens appellante is drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.T. Bui.
Appellante en het college hebben aan het einde van de comparitiezitting toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. De Raad heeft daarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet.
1.2.
Met een besluit van 7 mei 2021 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 516,21 omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet aan het college te melden dat zij tussen 1 maart 2018 en 31 januari 2019 kinderalimentatie heeft ontvangen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar met een besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de beroepsprocedure heeft het college met een besluit van 20 juli 2023 (bestreden besluit 2) het boetebesluit van 7 mei 2021 herzien, de boete laten vervallen en het bedrag van € 516,21 op de bankrekening van appellante teruggestort. Aan dit bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat per 1 juli 2023 het boetebeleid van de gemeente Alphen aan den Rijn is gewijzigd, in die zin dat alleen in situaties van grove nalatigheid of opzet eventueel een boete wordt opgelegd. Nu in het geval van appellante sprake was van normale verwijtbaarheid en van een eerste schending heeft het college besloten dat de boete van € 516,21 komt te vervallen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook het college veroordeeld in de kosten van bezwaar (1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), voor het indienen van een bezwaarschrift) en de proceskosten in beroep (2 punten) en de Staat veroordeeld tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn van de procedure tot een bedrag van € 500,-. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat het college het griffierecht in de beroepsprocedure aan appellante moet vergoeden.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op de veroordeling tot vergoeding van door appellante gemaakte kosten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de vergoeding voor de kosten in bezwaar heeft vastgesteld op één punt en geen vergoeding heeft bepaald voor de kosten van het indienen van het schadeverzoek. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vergoeding kosten van bezwaar
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte maar één punt vergoeding als bedoeld in het Bpb voor de kosten in bezwaar aan haar heeft toegekend. Naast een punt voor het indienen van het bezwaarschrift had appellante ook een punt vergoeding moeten krijgen voor de telefonische hoorzitting. De gemachtigde van appellante heeft namelijk ten tijde van de geplande telefonische hoorzitting meerdere malen geprobeerd het college telefonisch te bereiken, maar daarbij geen gehoor gekregen. En het college heeft niet geprobeerd appellante te bellen. Dat de hoorzitting door toedoen van het college niet tot stand is gekomen betekent volgens appellante niet dat zij geen vergoeding moet ontvangen voor de door haar gemaakte kosten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit wordt hierna toegelicht.
4.2.
Een bestuursorgaan kan met toepassing van het Bpb onder meer worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die een betrokkene in bezwaar heeft moeten maken voor het bijwonen van de hoorzitting naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift. De omvang daarvan wordt uitgedrukt in een punt. Vaststaat dat de gemachtigde van appellante in deze zaak niet een dergelijke hoorzitting heeft bijgewoond.
4.3.
Het college hield in deze periode alleen telefonische hoorzittingen in verband met de maatregelen wegens de uitbraak van het coronavirus. Niet in geschil is dat appellante een uitnodiging voor een telefonische hoorzitting op 3 september 2021 om 10.00 uur heeft ontvangen. In die uitnodiging staat vermeld dat appellante op het tijdstip van de hoorzitting zelf moet bellen naar het daarbij vermelde telefoonnummer. Ook staat in de uitnodiging vermeld dat als appellante de hoorzitting niet wil of kan bijwonen zij telefonisch contact kan opnemen met de gemachtigde van het college wiens naam en nummer ook in de uitnodiging staan. Verder staat onder meer in de uitnodiging vermeld dat wanneer appellante niet inbelt tijdens de hoorzitting of als anderszins niets van haar wordt vernomen voor die tijd, de zaak na 3 september schriftelijk zal worden afgehandeld. Het college heeft appellante hiermee in staat gesteld te worden gehoord.
4.4.
Het betoog van appellante dat een punt moet worden toegekend voor de hoorzitting ook al heeft zij die niet bijgewoond, treft geen doel. Alleen al niet omdat de stelling waarop dit betoog berust feitelijke grondslag mist. Het college heeft betwist dat hij voor appellante telefonisch onbereikbaar was op het aangegeven tijdstip, 3 september 2021 om 10.00 uur. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval was. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij of haar gemachtigde op of rond dat tijdstip heeft ingebeld of dit heeft geprobeerd. Zij heeft deze stelling pas in hoger beroep, dus twee jaar na de geplande hoorzitting, ingenomen en zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij het college heeft gebeld. Zij heeft verder niet gesteld dat zij nadien per e-mailbericht of op andere wijze met het college heeft gecorrespondeerd over die volgens haar vergeefse poging om voor de hoorzitting contact te leggen.
4.5.
De rechtbank heeft dan ook terecht de bezwaarkostenvergoeding beperkt tot een punt.
Proceskostenvergoeding voor verzoek tot schadevergoeding
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over een proceskostenvergoeding in verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. In gevallen als deze, waarin een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken tegen het bestuursorgaan en waarbij de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechter is toe te rekenen én een afzonderlijk verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, komen de kosten van dit verzoek voor rekening van de Staat. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (een punt van € 907,- met wegingsfactor 0,5 als bedoeld in het Bpb).

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover de rechtbank geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in verband met het verzoek tot de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad zal een proceskostenvergoeding ten laste van de Staat uitspreken van € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, wegingsfactor 0,5).
5. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die appellante heeft moeten maken voor de indiening van het verzoek tot schadevergoeding. De kosten worden in hoger beroep begroot op € 680,25 (1 punt voor hoger beroepschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van de comparitie, wegingsfactor 0,5). Daarnaast zal de Raad bepalen dat appellante het door haar betaalde griffierecht terugkrijgt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in verband met het verzoek tot een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.133,75;
  • bepaalt dat de griffier het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 136,- aan haar terugbetaalt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. van Pelt