ECLI:NL:CRVB:2025:1792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
25/84 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van de aflossingscapaciteit van AOW-pensioen en de toepassing van de beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de herberekening van zijn aflossingscapaciteit. De appellant, woonachtig in België, had een schuld aan de Svb en moest vanaf augustus 2023 maandelijks € 314,50 terugbetalen, wat verrekend werd met zijn AOW-pensioen. De Raad oordeelde dat de Svb de aflossingscapaciteit correct had berekend en dat de beslagvrije voet juist was vastgesteld. De appellant had aangevoerd dat zijn netto-inkomen onder de bijstandsnorm lag en dat de 5%-regeling van toepassing moest zijn, maar de Raad concludeerde dat zijn inkomen hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de standaardregeling voor de aflossingscapaciteit en dat de Svb correct had gehandeld. De uitspraak bevestigde dat de appellant geen recht had op terugbetaling van de verrekende bedragen en dat de opgelegde boete aan de Svb niet binnen de bevoegdheid van de Raad viel.

Uitspraak

25/84 AOW
Datum uitspraak: 28 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2024, 24/2383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Appellant heeft een schuld aan de Svb. De Svb heeft besloten dat appellant met ingang van augustus 2023 € 314,50 per maand moet terugbetalen welk bedrag wordt verrekend met het AOW-pensioen. De Raad is van oordeel dat de Svb het bedrag van de verrekening juist heeft berekend. Voor toepassing van de 5%-regeling in het geval van appellant bestaat geen aanleiding, aangezien zijn netto-inkomen in de periode in geding hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Er zijn geen aanknopingspunten voor een kennelijk onredelijk resultaat in de zin van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij uitspraak van 7 april 2025, [1] zaak 25/85 AOW, heeft de Raad afwijzend beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.
De Raad heeft de hoofdzaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2025. Appellant is via beeldbellen verschenen. De Svb heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt een AOW [2] -pensioen en heeft een schuld aan de Svb. De schuld van oorspronkelijk € 8.843,26 is ontstaan als gevolg van herziening en terugvordering van de toeslag op het AOW-pensioen en een aan appellant opgelegde boete. De vordering van de Svb op appellant staat in rechte vast.
1.2.
Oorspronkelijk is de aflossingscapaciteit van appellant op nihil gesteld. Na de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari 2021 is zijn aflossingscapaciteit opnieuw berekend. Bij besluit van 22 september 2021 is per november 2021 de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 51,80 per maand en is besloten dit bedrag maandelijks te verrekenen met het AOW-pensioen van appellant.
1.3.
Met ingang van december 2021 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant herzien naar een ongehuwdenpensioen. Vanaf dat moment ontvangt appellant een hoger inkomen.
1.4.
Met een besluit van 21 augustus 2023 is de aflossingscapaciteit van appellant bepaald op € 629,- per maand. Uit coulance is per augustus 2023 het bedrag van de verrekening vastgesteld op de helft daarvan, dus op € 314,50 per maand. In juni 2025 betaalt appellant dan de laatste termijn van € 143,26, aldus de Svb. Met een besluit van 9 februari 2024 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in essentie aangevoerd dat de Svb zijn aflossingscapaciteit per augustus 2023 op nihil had moeten stellen. Verder is gesteld dat de Svb de beslagvrije voet verkeerd heeft berekend en de 5%-regeling [3] had moeten toepassen. Daartoe is gesteld dat het bruto-inkomen van appellant van € 1.856,76, minder zou zijn dan de laagste inkomensgrens van € 2.202,50. Naar zijn mening is zijn inkomen ver onder het minimuminkomen. Appellant komt iedere maand geld tekort en heeft al € 12.000,- van zijn kinderen moeten lenen. Appellant verzoekt om terugbetaling van de door de Svb verrekende bedragen en vervolgens de vaststelling van een aflossingscapaciteit van € 0,-. Hij verzoekt de Raad aan de Svb een boete van € 10.000,- per dag op te leggen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Artikel 4:93, eerste lid, van de Awb [4] bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts mogelijk is voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Dat de Svb onverschuldigd betaald AOW-pensioen verrekent met nog te betalen AOW-pensioen, is geregeld in artikel 24a, tweede lid, van de AOW in samenhang met artikel 17i van de AOW. Artikel 4:93, vierde lid, van de Awb bepaalt dat de schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn. Artikel 24b van de AOW bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.
4.2.
Voor de AOW zijn die regels neergelegd in de Regeling. [5] In artikel 1, aanhef en onder q, daarvan is geregeld dat onder aflossingscapaciteit wordt verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
4.3.
Artikel 4, tweede lid, van de Regeling, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat periodieke betalingen door de Svb zodanig worden vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. In het kader van de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3, zevende lid, van de Regeling kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat de volledige aflossingscapaciteit wordt benut, als dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat gedacht kan worden aan een situatie waarin tijdelijk prioriteit wordt gegeven aan betalingsregelingen met derden om een dreigende afsluiting van energielevering of ontruiming van de woning te voorkomen. Dit is ook neergelegd in beleidsregel SB1251 [6] : “De SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik als een invordering van de SVB een bestaande betalingsregeling zou doorkruisen. Dit geldt alleen voor een betalingsachterstand van: energie- en waterrekeningen; huur of hypotheek; zorgpremie.”
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de Svb in zijn geval de beslagvrije voet onjuist heeft berekend en heeft verwezen naar een beslagvrije voet van € 2.202,50. De Raad begrijpt dat appellant hiermee doelt op de norm van artikel 475da, eerste lid, Rv. Dit artikellid geeft echter niet de toe te passen beslagvrije voet weer maar het bedrag dat de beslagvrije voet ten hoogste kan zijn. De berekening van de beslagvrije voet is vastgelegd in het tweede lid van artikel 475da Rv en is 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. De beslagvrije voet was ten tijde in geding 95% van € 1.357,66 [7] en dus niet 95% van het door appellant genoemde bedrag van € 2.202,50. De grond van appellant kan daarom niet slagen.
4.5.
Ook de grond die ziet op toepassing van de 5%- regeling van artikel 475dc eerste lid, Rv kan niet slagen. Die regeling geldt als de beslagvrije voet hoger is dan het 95% van het maandelijkse inkomen. Uit het bestreden besluit leidt de Raad af dat het netto-inkomen van appellant tenminste bestaat uit een AOW-pensioen van een ongehuwde van € 1.404,15, tezamen met drie kleine pensioenen ten bedrage van € 452,61 en aftrek van een belastingschuldaflossing van € 165,63, hetgeen in totaal € 1.691,13 per maand is. Dit betekent dat het netto-inkomen van appellant ten tijde in geding hoger was dan de voor hem geldende beslagvrije voet zoals vermeld in 4.4. Hierdoor is deze 5%-regeling niet op appellant van toepassing.
4.6.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij maandelijks geen geld meer overhoudt en geld van zijn kinderen heeft moeten lenen om rond te kunnen komen. De Raad vat dit op als een beroep op artikel 3, zevende lid, van de Regeling.
4.7.
Van feiten en omstandigheden zoals genoemd in de toelichting bij de Regeling of in de beleidsregel, of van andere feiten die zouden kunnen leiden tot het aannemen van een kennelijk onredelijk resultaat, is in dit geval geen sprake. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn twee inwonende volwassen kinderen werken en ieder € 750,- per maand bijdragen in de kosten. Hij heeft gesteld dat dit een lening betreft maar heeft die stelling niet onderbouwd. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat ten tijde in geding geen sprake was van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Regeling.
Conclusie en gevolgen
4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Het opleggen van een boete aan de Svb is geen bevoegdheid die de Raad heeft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding van het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos in tegenwoordigheid van H. de Brabander als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2025.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) H. de Brabander
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen
Artikel 1 Definities
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
p.
vordering:
a. het bedrag dat wordt teruggevorderd op grond van de artikelen 24 van de AKW, 53 van de Anw, 24 van de AOW, 34 van de IOW, 20 van de TW, 36 van de WW, 3:16 en 3:27 van de WAZO, 2:59 of 3:56 van de Wajong, 63 van de WAZ, 57 van de WAO, 77 van de Wet WIA, of 33 van de ZW;
(…)
q.
aflossingscapaciteit: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering;
(…)
Artikel 3 Standaard regeling voor uitstel van betaling
1. Het UWV en de SVB stellen de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel, tenzij:
a. de vordering een bestuurlijke boete betreft;
b. de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvoor aan de schuldenaar een bestuurlijke boete is opgelegd;
c. de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvan het UWV of de SVB aangifte heeft gedaan of waarvan proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden; of
d. de vordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
(…)
2. Het UWV en de Svb verlenen uitstel van betaling voor ten hoogste 36 maanden. De geldschuld wordt gedurende die periode in termijnen ter hoogte van de volledige aflossingscapaciteit betaald of verrekend.
(…)
7. Indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt kan het UWV of de SVB van het eerste tot en met zesde lid afwijken.
Artikel 4 Regeling voor uitstel van betaling bij schending inlichtingenplicht
1. Het UWV en de SVB stellen in de uitzonderingsgevallen genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met d, de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel.
2. De periodieke betalingen of verrekeningen worden door het UWV en de SVB zodanig vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar.
(…)
4. Indien de schuldenaar de vordering niet binnen 12 maanden volledig zal kunnen voldoen, wendt hij zijn vermogen aan zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken, nadat het UWV of de SVB aan de schuldenaar uitstel van betaling heeft verleend, wordt voldaan dat hij de resterende vordering binnen 12 maanden kan voldoen. Indien echter de schuldenaar ten genoegen van het UWV of de SVB zekerheid stelt voor voldoening van de gehele vordering binnen 12 maanden, nadat uitstel van betaling is verleend, behoeft de schuldenaar zijn vermogen niet aan te wenden.
5. Onverminderd het bepaalde in artikel 8 stelt het UWV of de SVB de termijnen waarbinnen wordt verrekend of moet worden betaald vast over een periode van meer dan 12 maanden indien de schuldenaar, ook na aanwending van zijn vermogen, niet in staat is de vordering binnen 12 maanden te voldoen. (..)
6. Artikel 3, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.
Artikel 475da Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering
De beslagvrije voet bedraagt ten hoogste:
a. voor een alleenstaande: € 2.093,67;
b. voor een alleenstaande ouder: € 2.264,67;
c. voor gehuwden zonder kinderen: € 2.771,07;
d. voor gehuwden met een of meer kinderen: € 2.888,00.
2. Met inachtneming van het eerste lid bedraagt de beslagvrije voet:
a. voor een alleenstaande: (95% x A) + (((C – D) / 12) x E) + ((F x C2 + G x C) – J);
b. voor een alleenstaande ouder: (95% x A) + (((C – D) / 12) x E) + ((H x C2 + I x C) – J) + (((C – D) / 12) x K);
c. voor gehuwden zonder kinderen: (95% x B) + (((C – D) / 12) x E) + ((H x C2 + I x C) – J);
d. voor gehuwden met een of meer kinderen: (95% x B) + (((C – D) / 12) x E) + ((H x C2 + I x C) – J) + (((C – (D+L)) / 12) x K).
Hierbij staat:
• A voor de norm, genoemd in artikel 21, onderdeel a, van de Participatiewet;
• B voor de norm, genoemd in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet;
(…)
Per 1 juli 2023 waren de bedragen als volgt (Staatscourant 2023, 16403, onderdeel M):
De beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475da, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, bedraagt:
a. in onderdeel a: € 1.892,73;
b. in onderdeel b: € 2.031,34;
c. in onderdeel c: € 2.498,47; en
d. in onderdeel d: € 2.533,99.
Artikel 475dc
In afwijking van de artikelen 475da en 475db bedraagt de beslagvrije voet 95% van het maandelijkse inkomen inclusief vakantiebijslag dat de geëxecuteerde op basis van zijn vorderingen tot periodieke betaling, genoemd in artikel 475c, eerste lid, onderdelen a tot en met i, ontvangt, indien toepassing van de artikelen 475da en 475db leidt tot een beslagvrije voet die hoger is dan 95% van het maandelijkse inkomen inclusief vakantiebijslag.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRvB:2025:629.
2.Algemene Ouderdomswet.
3.Artikel 475dc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen.
6.Termijnen van verrekening en uitstel van betaling (SB1251).
7.Verwezen wordt naar artikel 21 Participatiewet. Per 1 juli 2023 is dit € 1.357,66.