In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 23/908. Op 7 april 2025 heeft mr. Kaya namens appellant het hoger beroep ingetrokken, omdat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant. Het college heeft op 31 maart 2025 een herziene beslissing op bezwaar genomen, waarin het volledig aan de bezwaren van appellant voldeed.
Na de intrekking van het hoger beroep heeft appellant verzocht om een proceskostenveroordeling. Het college heeft op 8 april 2025 laten weten akkoord te gaan met dit verzoek. Hierdoor was een zitting niet meer nodig en werd het onderzoek gesloten. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens geoordeeld dat het college in de kosten van appellant moet worden veroordeeld, zoals bepaald in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad heeft de proceskosten begroot op € 1.814,- voor de procedure in beroep en € 907,- voor de procedure in hoger beroep, en heeft daarnaast bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht in zowel beroep als hoger beroep moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.