ECLI:NL:CRVB:2025:140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
22/1014 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college bij afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening tillift op grond van Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening tillift door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch. De betrokkene, die een indicatie had op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor beschermd wonen met intensieve dementiezorg, had een aanvraag ingediend voor een tillift op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college had de aanvraag afgewezen met de reden dat betrokkene aanspraak had op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een Wlz-instelling. De rechtbank Oost-Brabant had de afwijzing van het college bevestigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet bevoegd was om de aanvraag af te wijzen. De Raad stelde vast dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 niet van toepassing waren, omdat betrokkene feitelijk niet in een Wlz-instelling verbleef. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college en oordeelde dat het college de gevraagde tillift moest verstrekken. Tevens werd het college veroordeeld tot schadevergoeding aan de erfgename van betrokkene voor de kosten van de huur van de tillift.

Uitspraak

22/1014 WMO15, 22/2351 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2022, 21/264 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erfgename van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellante )
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2025

SAMENVATTING

Het college was niet bevoegd om de aanvraag voor een maatwerkvoorziening tillift af te wijzen op de grond dat betrokkene aanspraak had op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Er is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, maar deze bepaling geldt op grond van artikel 8.6a van die wet niet bij aanvragen om hulpmiddelen en woningaanpassingen als de verzekerde thuis woont. Daaronder moet worden verstaan: geen verblijf heeft in een Wlz-instelling. Als de zorg tot gelding wordt gebracht met een volledig pakket thuis is per definitie geen sprake van verblijf in een Wlz-instelling.

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft M.E. van Gilst-van Heek hoger beroep ingesteld. Mr. M.J.A.C. Bruins Slot heeft namens betrokkene de gronden van het hoger beroep ingediend. Verder heeft betrokkene verzocht het college te veroordelen tot betaling van vergoeding van schade.
Het college heeft op 7 juli 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Betrokkene heeft gronden ingediend tegen deze nieuwe beslissing. Met toepassing van artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht is de nieuwe beslissing in de lopende procedure betrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op [datum] 2023 overleden. Appellante heeft de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gils-van Heek en mr. Bruins Slot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Heijligenberg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene had een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor het zorgprofiel VV beschermd wonen met intensieve dementiezorg. Hij woonde in een studio in een kleinschalige woonzorglocatie van de particuliere zorgorganisatie [naam zorgorganisatie B.V.] ([zorgorganisatie]). Met [zorgorganisatie] had betrokkene een zorgovereenkomst, een huurovereenkomst en een overeenkomst voor woon- en zorggerelateerde diensten gesloten. Betrokkene ontving de zorg op grond van de Wlz in de vorm van een volledig pakket thuis (vpt).
1.2.
Op enig moment was betrokkene niet meer in staat om zelfstandig transfers te maken. Daarom heeft hij zich bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening tillift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.3.
Het college heeft met een besluit van 13 februari 2020, gehandhaafd bij bestreden besluit 1 van 14 december 2020, de aanvraag van betrokkene afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de gevraagde maatwerkvoorziening op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 kon worden geweigerd omdat betrokkene aanspraak had op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Verder overweegt het college dat verwacht mag worden dat de woonzorglocatie waar betrokkene verblijft beschikt over de noodzakelijke hulpmiddelen, waaronder een tillift.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft betrokkene zich beroepen op artikel 8.6a van de Wmo 2015. Op grond van die bepaling geldt artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 (nog) niet voor cliënten die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd. Van thuis wonen is volgens betrokkene sprake, omdat [zorgorganisatie] geen verblijf levert in de zin van de Wlz.
2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de uitzondering van artikel 8.6a van de Wmo 2015 niet van toepassing is. Betrokkene woont volgens de rechtbank niet thuis als bedoeld in dit artikel. Hij woont namelijk in een onzelfstandige woonruimte waarbij zorg en wonen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Omdat de eerdergenoemde uitzondering niet van toepassing is en betrokkene een Wlz-indicatie voor verblijf heeft, is het college volgens de rechtbank bevoegd de aanvraag af te wijzen. Uit bestreden besluit 1 volgt echter onvoldoende dat het college de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
Nieuwe beslissing op bezwaar
3. Met een besluit van 7 juli 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd. Het college vindt dat het redelijkerwijs heeft kunnen besluiten tot het afwijzen van de aanvraag. Volgens het college is [zorgorganisatie] verantwoordelijk voor de aanschaf van een tillift voor haar doelgroep. De tillift is namelijk een essentieel onderdeel om de woonvorm geschikt te maken voor deze doelgroep. Hier komt bij dat een tillift in principe bedoeld is ter bescherming van het bewegingsapparaat van de zorgverlener. De aanschaf van de tillift past dan ook beter bij de verantwoordelijkheid van een zorginstelling als werkgever dan bij de verantwoordelijkheid van het college. Bovendien heeft betrokkene inmiddels zelf een tillift gehuurd. Niet is gebleken dat hij niet in staat is de huur hiervoor te betalen. Ten slotte zou het toewijzen van aanvragen voor hulpmiddelen in de situatie van cliënten zoals betrokkene, tot grote financiële gevolgen voor het college leiden.
Het hoger beroep
4.1.
Appellante is op hieronder te bespreken gronden opgekomen tegen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2. Zij verzoekt de Raad het college te veroordelen tot betaling van vergoeding van de als gevolg van de besluitvorming geleden schade.
4.2.
Het college blijft bij bestreden besluit 2 en de gronden waarop dit besluit berust. Voor het geval de Raad zou oordelen dat het college gehouden was de tillift te verstrekken, heeft het college toegezegd de kosten te vergoeden die betrokkene heeft gemaakt voor de huur van een tillift en tilbanden, zoals blijkend uit een tijdens de zitting bij de Raad overgelegd overzicht, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de betalingen van de huursom.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank en bestreden besluit 2 in stand kunnen blijven. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die in hoger beroep zijn aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit 2 geen stand houden. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Werd voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015?
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene ter compensatie van de beperkingen in zijn zelfredzaamheid was aangewezen op een tillift. In geschil is met name of het college op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 bevoegd was de aanvraag af te wijzen. Op grond van die bepaling kan het college een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz.
5.2.
Appellante stelt zich op het standpunt dat in de situatie van betrokkene niet werd voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling. Weliswaar had betrokkene een Wlzindicatie en naar de letter aanspraak op verblijf, maar in deze bepaling gaat het er om dat iemand feitelijk verblijft in een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen en van die instelling zowel verblijf als met dat verblijf samenhangende zorg, met inbegrip van behandeling, ontvangt. Hiervan was in het geval van betrokkene geen sprake.
5.3.
Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 kan het college een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt
aanspraak heeftop verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Ook appellante erkent dat betrokkene op grond van zijn indicatie aanspraak had op zorg met verblijf. [1]
5.4.
De Raad vindt steun voor zijn lezing dat de
aanspraakop verblijf bepalend is in de memorie van toelichting bij artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015: “Indien bij het onderzoek blijkt dat iemand
beschikt over een indicatiebesluit voor, en daarmee een recht opAWBZ-zorg, kan het college derhalve weigeren een maatwerkvoorziening te verstrekken dan wel een al toegekende maatwerkvoorziening te beëindigen. Het zesde lid legt deze bevoegdheid vast.” [2]
Was de uitzonderingsbepaling van artikel 8.6a van de Wmo 2015 van toepassing?
6.1.
Appellante stelt verder dat op grond van artikel 8.6a van de Wmo 2015, artikel 2.3.5, zesde lid, van die wet (nog) niet op betrokkene van toepassing was. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip geldt artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 onder andere niet voor personen met aanspraak op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd. Volgens appellante is sprake van “thuis wonen” in de zin van artikel 8:6a in alle gevallen waarin de verzekerde niet in een zorginstelling verblijft.
6.2.
Het beroep op artikel 8.6a van de Wmo 2015 slaagt. Uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Jeugdwet volgt dat de bepaling is opgenomen om te voorkomen dat het college op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 een aanvraag om een hulpmiddel of een woningaanpassing kan afwijzen bij cliënten die weliswaar een Wlzindicatie hebben, maar niet in een Wlz-instelling verblijven. Ook is hierin vermeld dat colleges de Wlz-cliënten die thuis wonen nog van woningaanpassingen, roerende voorzieningen en hulpmiddelen voorzien. [3] Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wlz volgt dat het vpt een alternatief is voor mensen die niet willen verblijven in een instelling en die zorg daarbuiten ontvangen. [4] Typerend voor het vpt is juist dat Wlz-geïndiceerden zelf in woonruimte voorzien en dat de zorg die onderdeel uitmaakt van verblijf buiten de instelling wordt geleverd, met uitzondering van de woonruimte. Dit kan ook woonruimte zijn die onderdeel uitmaakt van een geclusterde setting. [5]
6.3.
De wetgever heeft dus bedoeld te regelen, oorspronkelijk voor het jaar 2015 en inmiddels voor een overgangsperiode van voorshands onbepaalde duur, dat artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 met betrekking tot hulpmiddelen en woningaanpassingen niet van toepassing is als de cliënt niet in een Wlz-instelling verblijft. De tegenhanger van die bepaling is artikel 11.1.6, tweede lid, van de Wlz. Op grond van die laatste bepaling heeft de Wlzverzekerde die niet in een instelling verblijft, tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip geen recht op roerende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wlz. Tot de daar bedoelde roerende voorzieningen moet ook een tillift moet worden gerekend.
6.4.
Uit artikel 3.3.1, eerste lid, en artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz blijkt dat verblijf in een instelling de keuze voor een vpt uitsluit. De cliënt die zorg ontvangt via een vpt verblijft dus per definitie niet in een instelling en daarmee is artikel 8.6a van de Wmo 2015 van toepassing.
Tussenconclusie
6.5.
Het college heeft zich dus ten onrechte bevoegd geacht om onder toepassing van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 de gevraagde tillift te weigeren.
6.6.
Nu tussen partijen vaststaat dat betrokkene was aangewezen op de gevraagde tillift, concludeert de Raad dat artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 het college niet de bevoegdheid verschafte deze te weigeren. Ook mocht het college de aanvraag niet afwijzen op de grond dat betrokkene zelf voor de tillift heeft gezorgd en hiervoor heeft betaald. Hiermee heeft het college de financiële draagkracht van betrokkene bij de afweging tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening betrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [6] is het opwerpen van een dergelijke financiële drempel in strijd met de wet. Overigens sluit de Raad niet uit dat het college had kunnen volstaan met de verstrekking van het medegebruik van een geschikte tillift, mits dit gezien de beperkingen van betrokkene een passende voorziening was.
6.7.
De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 dan ook gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van 13 februari 2020 herroepen.
Verzoek om schadevergoeding
7. Met de vernietiging van de bestreden besluiten en de herroeping van het besluit van 13 februari 2020 staat de onrechtmatigheid van die besluiten vast. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat betrokkene voor de huur van een tillift in totaal € 6.280,- heeft betaald. Zij vordert dit bedrag als schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over de betaalde bedragen vanaf de dag van de respectievelijke betalingen tot de dag van de algehele voldoening. Het college heeft verklaard dit verzoek voldoende onderbouwd te vinden en in te stemmen met een vergoeding van de wettelijke rente zoals verzocht. De Raad zal het college daar dan ook toe veroordelen.

Conclusie en gevolgen

8. Uit wat is overwogen onder 5.1 tot en met 6.7 volgt dat de rechtbank het college ten onrechte bevoegd heeft geacht om de gevraagde tillift aan betrokkene te weigeren op de grond dat hij niet thuis woont in de zin van artikel 8.6a van de Wmo 2015. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij aan het college de opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. De Raad zal verder het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van 13 februari 2020 herroepen. Het college zal worden veroordeeld in de schade zoals weergegeven onder punt 7. Ook moet het college het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan het college de opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 13 februari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 14 december 2020 en 7 juli 2022;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals onder punt 7 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L.M. Tobé en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 1.1.1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- hulpmiddel: roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;
(…)
Artikel 2.3.5
(…)
3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
(…)
6. Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
(…)
Artikel 8.6a
Artikel 2.3.5, zesde lid, geldt tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip niet voor daar bedoelde cliënten:
a. die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd;
(…)
Wet langdurige zorg
Artikel 3.1.1
1. Het op grond van deze wet verzekerde pakket omvat de volgende vormen van zorg:
a. verblijf in een instelling, met inbegrip van voorzieningen die niet ten laste van de verzekerde kunnen komen, waaronder in elk geval:
(…)
3°.voor meerdere verzekerden te gebruiken of te hergebruiken roerende voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de zorgverlening of in verband met het opheffen of verminderen van belemmeringen die de verzekerde als gevolg van een aandoening, beperking, stoornis of handicap ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte;
(…)
Artikel 3.3.1
1. De verzekerde die recht heeft op zorg, kan ervoor kiezen om zijn recht tot gelding te brengen met zorg in natura, bestaande uit zorg met verblijf in een instelling, een volledig pakket thuis als bedoeld in artikel 3.3.2, eerste lid, onderdeel a, of een modulair pakket thuis als bedoeld in artikel 3.3.2, eerste lid, onderdeel b, dan wel met een persoonsgebonden budget. De verzekerde kan tevens kiezen om zijn recht tot gelding te brengen met een modulair pakket thuis in combinatie met een persoonsgebonden budget.
(…)
Artikel 3.3.2
1. De Wlz-uitvoerder laat, op aanvraag van de verzekerde en onverminderd het derde, vierde en achtste lid, zorg in natura leveren zonder dat de verzekerde in een instelling verblijft, door middel van:
a. een integraal en volledig pakket thuis, te verlenen door of onder verantwoordelijkheid van één zorgaanbieder, of
(…)
Artikel 11.1.6
(…)
2. Tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip heeft de verzekerde die niet in een instelling verblijft geen recht op roerende voorzieningen als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of op individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel e.
(…)

Voetnoten

1.Zie ook artikel 3.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz en Kamerstukken II, 2013/14, 33 891, nr. 3, blz. 155.
2.Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 151.
3.Kamerstukken II, 2013/14, 33 983, nr. 3, blz. 32.
4.Kamerstukken II, 2013/14, 33 891, nr. 3, blz. 19 en 155.
5.Kamerstukken II, 2013/14, 33 891, nr. 3, blz. 28 en 155.
6.Bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:3535, r.o 4.3.