ECLI:NL:CRVB:2025:1371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
25/490 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht en ontbreken beroepsgronden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 september 2025 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 25/490 WMO15. De Raad heeft vastgesteld dat het griffierecht van € 143,- niet binnen de gestelde termijn is betaald. Appellante is herhaaldelijk gewezen op de verplichting om het griffierecht tijdig te voldoen, maar heeft dit nagelaten. Daarnaast bevatte het ingediende beroepschrift geen gronden, wat in strijd is met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante kreeg de kans om dit verzuim te herstellen, maar heeft ook deze mogelijkheid ongebruikt laten verstrijken. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat niet is gebleken van redenen die de verzuimen kunnen verontschuldigen. De uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 september 2025
25/490 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 januari 2025, 24/1866
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 15 maart 2025 is appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 143,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 15 april 2025 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld kan worden.
De termijn is verstreken en het griffierecht is niet betaald.
Verder is in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Het ingediende beroepschrift bevat geen gronden. Bij brief van 26 maart 2025 is appellante in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
Naar aanleiding van een e-mailbericht van appellante van 15 april 2025, waarin zij de Raad verzoekt om uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden, heeft de Raad bij brief van 2 mei 2025 de termijn voor het indienen van de gronden verlengd tot en met 9 juni 2025.
Appellante heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Bij aangetekende brief van 20 juni 2025 is aan appellante nogmaals de gelegenheid geboden de beroepsgronden in te dienen. Daarbij is een termijn van vier weken gesteld en is erop gewezen dat overschrijding van die termijn tot gevolg kan hebben dat de zaak niet inhoudelijk wordt behandeld.
De aangetekende brief van 20 juni 2025 is op 10 juli 2025 bij de Raad retour binnengekomen met als reden – zoals staat aangegeven op de sticker op de enveloppe – dat deze niet is afgehaald. De Raad heeft de brief van 20 juni 2025 op 14 juli 2025 opnieuw aan appellante verzonden.
Appellante heeft ook deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Niet is gebleken van redenen die een verontschuldiging vormen voor de genoemde verzuimen. Het hoger beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A. Giesen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.