ECLI:NL:CRVB:2025:1007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
23/2448 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door het college

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dongen. Appellant heeft op 1 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 22 december 2020, waarin zijn eerdere bezwaren gegrond werden verklaard. Het college heeft het bezwaarschrift van appellant echter pas op 28 oktober 2021 doorgestuurd naar de rechtbank, wat appellant als een reden voor het verbeuren van een dwangsom aanvoert. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het doorzenden van het bezwaarschrift geen besluit betreft en dat er daarom geen beslistermijn is overschreden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de afwijzing van de dwangsom in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2448 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2023, 22/2262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dongen (college)
Datum uitspraak: 8 juli 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over een afwijzing van een dwangsom in verband met niet tijdig beslissen. Appellant voert aan dat het te laat doorzenden van het bezwaarschrift aan de rechtbank moet leiden tot het verbeuren van een dwangsom door het college. Net zoals de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft met een brief van 8 oktober 2024 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil ziet en vragen gesteld aan appellant. Ook heeft de Raad in de regiebrief partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn.
Met een brief van 29 oktober 2024 heeft mr. Verhagen te kennen gegeven dat een zitting achterwege kan worden gelaten en met een brief van 19 november 2024 heeft mr. Verhagen een reactie gegeven op de vragen in de regiebrief. De Raad heeft vervolgens met een brief van 7 maart 2025 aan het college te kennen gegeven dat hij een zitting niet nodig vindt en het college gevraagd of zij het daarmee eens zijn.
Het college heeft daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 22 december 2020 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 oktober 2019 en 10 december 2019 gegrond verklaard, in die zin dat appellant recht heeft op bijstand naar de kostendelersnorm per 2 september 2019. Appellant heeft op 1 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 december 2020. Vervolgens heeft appellant het college op 17 mei 2021 in gebreke gesteld vanwege het verstrijken van de beslistermijn. Met een besluit van 28 oktober 2021 heeft het college de ingebrekestelling afgewezen [lees: heeft het college vastgesteld dat het geen dwangsom is verschuldigd] en het bezwaarschrift van 1 februari 2021 als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 oktober 2021. Met een besluit van 14 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2021 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat er geen sprake is van een bezwaarschrift en daarom ook niet van een verschuldigde dwangsom.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daaraan heeft de rechtbank, samengevat, ten grondslag gelegd dat het besluit van 22 december 2020 een duidelijke beslissing op bezwaar betreft. Dit is te zien aan de onderwerpregel van het besluit: “Herziening besluiten na bezwaar”. Het college heeft het bezwaarschrift van appellant tegen dit besluit dan ook mogen aanmerken als beroepschrift en dit stuk als zodanig mogen doorsturen naar de rechtbank op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van een nieuw primair besluit of een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb is de rechtbank niet gebleken. Dat er een bezwaarclausule onder een besluit staat en het bezwaarschrift enige tijd bij het college heeft gelegen voordat het werd doorgestuurd naar de rechtbank, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat de ingebrekestelling wegens ‘stilzitten’ achterhaald is door de al genomen beslissing op bezwaar van 22 december 2020, waardoor het college geen dwangsom is verschuldigd aan appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij onnodig lang in (rechts)onzekerheid heeft gezeten door het college. Afgegaan op de bezwaarclausule in het besluit van 20 december 2020, is volledigheidshalve opnieuw bezwaar gemaakt. Er is hoe dan ook sprake geweest van een situatie die de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen nu juist beoogt tegen te gaan, namelijk stilzitten door een bestuursorgaan terwijl dit bestuursorgaan iets moet. De termijn, of althans in de wet opgenomen ‘zo spoedig mogelijk’ en/of ‘onverwijld’ uit artikelen 6:15 en 2:3 van de Awb, dient onder die laatste noemer te worden geschaard. Dit geldt des te meer omdat het college zelf een onjuiste bezwaarclausule heeft opgenomen. Appellant heeft de clausule in de besluitvorming gevolgd. Onder paragraaf 5 van de Circulaire Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Circulaire) wordt de redelijke termijn verder geëxpliciteerd. De omstandigheden van het geval, namelijk de door het college zelf foutief opgenomen clausule en dat ondanks de ingebrekestelling lange tijd niet werd gehandeld, maken dat in dezen gesproken moet worden van een overschrijding van een redelijke termijn. Met het bezwaarschrift van 1 februari 2021 werd gevraagd om een ander besluit te nemen. In de Circulaire staat opgenomen dat een bezwaarschrift ook als een aanvraag wordt verstaan. Van het college had een besluit op de aanvraag c.q. het bezwaar verwacht mogen worden. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is er ook voor bedoeld om in situaties als het onderhavige geval te werken. Het college is aan appellant de volledige dwangsom verschuldigd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om de dwangsom af te wijzen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet meer in geschil is dat het besluit van 20 december 2020 een beslissing op bezwaar betreft. In geschil is de vraag of het laat doorzenden van het bezwaarschrift van 1 februari 2021 aan de rechtbank moet leiden tot het verbeuren van een dwangsom door het college.
4.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd verbindt de wet aan de doorzendplicht van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb geen consequenties in die zin dat het college een dwangsom zou verbeuren wegens het laat doorzenden van het bezwaarschrift als beroepschrift aan de rechtbank. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen voorziet niet in de situatie dat sprake is van laat doorzenden aan de rechtbank. Het doorzenden betreft niet het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat er geen beslistermijn geldt die kan worden overschreden. Ook blijkt uit de formulering ‘zo spoedig mogelijk’ in artikel 6:15 van de Awb en ‘onverwijld’ in artikel 2:3 van de Awb, steeds zonder vermelding van een maximumtermijn, dat er, anders dan bij besluiten, geen vaste termijn door de wetgever is gesteld. Het laat doorzenden van een stuk kan dan ook niet leiden tot het verbeuren van een dwangsom door het laat verzendende bestuursorgaan. Er bestaat ook geen aanleiding voor een analoge toepassing van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen omdat hiervoor geen aanknopingspunten bestaan.
4.3.
Anders dan appellant stelt, is er geen sprake van een bezwaarschrift en daarom ook geen sprake van een aanvraag in de zin van de Circulaire. Het besluit van 20 december 2020 betreft, zoals in 4.1 vastgesteld, een beslissing op bezwaar. Bezwaar maken tegen een beslissing op bezwaar is niet mogelijk. Het bezwaarschrift van 1 februari 2021 moet dan ook worden aangemerkt als een beroepschrift.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de dwangsom in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van A.H. HagendoornHuls als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) A.H. Hagendoorn-Huls
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.
Artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Paragraaf 4 van de Circulaire dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen
Onder een aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende (dit kan ook een derde-belanghebbende zijn) om een besluit te nemen. Dit kan bijvoorbeeld de aanvraag voor een vergunning, de aanvraag voor een uitkering of een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur zijn. Maar ook een personeelsbesluit kan een aanvraag zijn, wanneer dit een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit geldt ook voor een bezwaarschrift dat is ingediend tegen een besluit van de overheid. Met het bezwaarschrift wordt immers gevraagd om een ander besluit te nemen. Het verzoek tot het verrichten van een feitelijke handeling (bijvoorbeeld een verzoek tot het dichten van een gat in het wegdek) is geen aanvraag.
Paragraaf 5 van de Circulaire dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen
‘Niet tijdig beslissen’ betekent dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit de beslistermijn heeft overschreden. Dat kan een wettelijke termijn zijn. Als een wettelijke termijn ontbreekt, dan geldt een ‘redelijke termijn’. Wat redelijk is hangt af van de omstandigheden van het geval.