ECLI:NL:CRVB:2024:996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
22/4015 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een IVA-uitkering aan appellante door het Uwv. Appellante, die sinds 18 januari 2019 met psychische en fysieke klachten arbeidsongeschikt is, had verzocht om een IVA-uitkering per 15 januari 2021. Het Uwv had echter vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was, wat leidde tot de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen wel degelijk duurzaam waren.

De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellante op de datum in geding niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts een goede inschatting had gemaakt van de herstelkansen en dat de medische situatie van appellante op dat moment niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

22/4015 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2022, 22/1458 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 15 januari 2021 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellante zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere motivering te vragen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 januari 2024 overgelegd. Appellante heeft op 21 februari 2024 daarop gereageerd. Het Uwv heeft op 8 maart 2024 daarop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 18 januari 2019 met psychische en fysieke klachten uitgevallen voor haar werk als productiemedewerker WSW voor 30 uur per week. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft met deze FML geen functies kunnen selecteren waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellante is volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht
.Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2021 aan appellante met ingang van 15 januari 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 maart 2021. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij met ingang van 15 januari 2021 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellante is te verwachten. Hij heeft de duurzame beperkingen van appellante vastgelegd in een FML van 21 januari 2022. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende functies kunnen duiden die appellante uitgaande van de (fictieve) FML van 21 januari 2022 zou kunnen vervullen. Daarmee is de mate van arbeidsongeschiktheid van 100% niet duurzaam.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperkingen niet duurzaam zijn, omdat er nog verbetering te verwachten is door behandeling of operatie. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiertoe afdoende heeft gemotiveerd waarom behandeling met EMDR of imaginair exposure, activatie en het aanbrengen van dagstructuur en zinvolle dagbesteding zal leiden tot reductie van angst en paniekklachten. Dat deze klachten door het overlijden van de echtgenoot van appellante zijn versterkt is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn oordeel meegenomen. Volgens de rechtbank heeft appellante niet duidelijk gemaakt op welke wijze dit life-event ertoe leidt dat zij niet adequaat behandeld kan worden. De rechtbank is aan de stelling van appellante dat zij niet meer geopereerd zal worden aan haar rechterschouder voorbijgegaan, omdat zij dit pas ter zitting heeft gesteld. Zij heeft ook gesteld dat er nog een operatie aan de hand zal volgen, maar dat niet duidelijk is wanneer dit zal plaatsvinden. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat van deze operatie verbetering te verwachten valt, omdat deze anders niet zou worden uitgevoerd. Voor zover haar beperkingen wel duurzaam kunnen worden geacht, leidt dit volgens de arbeidsdeskundige in bewaar en beroep tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,99%. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen aanspraak kan maken op een IVA-uitkering.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er volledig aan voorbij gaat dat haar echtgenoot recentelijk onverwachts is overleden. Er is sprake van trauma op trauma. Zonder overleg te voeren met de behandelend sector en zonder dit belangrijke life-event te verwerken in het oordeel is ten onrechte overwogen dat sprake is van een mogelijkheid tot adequate behandeling. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte zonder nadere informatie daarover in te winnen bij de behandelend sector gesteld dat appellante nogmaals geopereerd zou kunnen worden aan de schouder en hand. Ook is niet geduid op welke wijze een operatie tot reductie van klachten zou kunnen leiden en hoe dit zich zou vertalen in de FML. Het onderzoek is in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Appellante heeft medische informatie overgelegd van de orthopedisch chirurg, de GZ-psycholoog en de fysiotherapeut.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van een WGA-uitkering aan appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 15 januari 2021, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [1] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 januari 2024 in antwoord op door de Raad gestelde vragen uitgebreid en toereikend gemotiveerd welke medische klachten van appellante (de nekklachten, schouderklachten, klachten rechterhand en de psychische klachten) hebben geleid tot het aannemen van welke specifieke beperkingen in de FML van 26 februari 2021 en welke verbeteringen bij de afzonderlijk geduide beperkingen mogen worden verwacht. Over de klachten aan de rechterhand heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat ten tijde van de datum in geding een operatie was geïndiceerd. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg blijkt dat appellante inmiddels daadwerkelijk is geopereerd aan de rechterhand, dat de operatie is geslaagd en dat de nabehandeling volgens verwachting verloopt. Het volledig herstel zal nog zes tot twaalf maanden duren. Er zal dus volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verbetering optreden voor duwen en trekken, tillen en dragen, voor zover dit de handbeperking betreft. Wat betreft de schouderklachten heeft appellante bij de verzekeringsarts aangegeven dat er op 25 maart 2021 een nieuwe ingreep zou plaatsvinden. Op de hoorzitting heeft de tolk namens appellante aangegeven dat er nog geen datum was voor de tweede operatie aan de rechterschouder maar dat de operatie op termijn zal plaatsvinden door de orthopedisch chirurg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit terecht geconcludeerd dat deze mededelingen wijzen op een nog actieve behandeling door de specialist. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de eerste operatie van de schouder in september 2020 is verricht, dat de datum in geding maar vier maanden na de operatie ligt en dat nog veel verbetering kan worden verwacht bij een adequate begeleiding door een fysiotherapeut en het oefenen thuis. Wat betreft de psychische problemen van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat, naast de geïndiceerde EMDR-behandeling in het Turks, ook van groot belang is dat appellante probeert de forse pijnmedicatie af te bouwen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat de behandeling uiteraard fors vertraagd wordt door het plotselinge overlijden van de echtgenoot van appellante. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de verzekeringsarts in de FML van 26 februari 2021 een forse urenbeperking tot twee uur per dag en tien uur per week heeft opgenomen waarschijnlijk op basis van de combinatie van passiviteit, de forse hoeveelheid medicatie en de angst- en paniekklachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft grote vraagtekens bij deze urenbeperking, maar anders dan appellante stelt, betekent dit niet dat hij daarmee terugkomt van een eerder ingenomen standpunt. Een gerichte en adequate behandeling van de klachten door middel van EMDR in het Turks, het activeren van appellante naar een zinvolle dagbesteding en het afbouwen van de forse pijnmedicatie zal naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden tot minder klachten waarna niet langer aanleiding is voor een urenbeperking. Zij zal dan zowel psychisch als fysiek een betere conditie hebben en minder behoefte hebben aan liggen. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee op duidelijke en inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 15 januari 2021 niet duurzaam is.
4.5.
Wat het standpunt van appellante betreft dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat zij geen mogelijkheden tot vervoer heeft naar een Turks sprekende EMDR-specialist wordt overwogen dat dit ziet op de persoonlijke situatie van appellante en dat het bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA gaat om medisch te objectiveren beperkingen door ziekte en/of gebrek. Privé-omstandigheden spelen daarbij geen rol. Daarom mag er in deze procedure van uit worden gegaan dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden bij het volgen van een dergelijke behandeling.
4.6.
Omdat geen twijfel meer bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WGA-uitkering in stand blijft.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de schorsing van het onderzoek ter zitting). De in bezwaar gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat het besluit van 17 maart 2021 niet is herroepen.Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
5.3.
Het Uwv dient het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 4 van de Wet WIA
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA
Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.