ECLI:NL:CRVB:2024:893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
23/1886 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant per 12 oktober 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 maart 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.P.C.M. van Es, en een tolk. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D.W.C. Jacobs.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten en de argumenten van appellant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de verzekeringsarts de medische belastbaarheid van appellant op een overtuigende wijze had gemotiveerd. Appellant had aangevoerd dat zijn psychische en fysieke klachten niet goed waren ingeschat, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen.

De Raad concludeerde dat appellant in staat was om stressarm en fysiek licht werk te verrichten, zonder nachtdiensten en overwerk. De geselecteerde functies werden als medisch geschikt beschouwd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 2 mei 2024.

Uitspraak

23/1886 WIA
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2023, 22/4083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 12 oktober 2021 een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. van Es, alsmede M.A. Ajouaou (tolk). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als vleesverwerker voor gemiddeld 36,25 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellant zich op 15 oktober 2019 ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 januari 2022 geweigerd appellant met ingang van 12 oktober 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 8 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op 12 oktober 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Appellant moet op 12 oktober 2021 in staat worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Het Uwv heeft voldoende duidelijk onderbouwd dat appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht geweigerd om appellant per 12 oktober 2021 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij per die datum voor 21,94 % arbeidsongeschikt wordt geacht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet zelf onderzocht of gesproken en enkel op grond van de informatie uit het dossier en bezwaarschrift gerapporteerd. Verder heeft appellant herhaald dat de beperkingen als gevolg van zijn psychische klachten en rugklachten zijn onderschat. Daartoe heeft appellant erop gewezen dat hij geruime tijd onder behandeling is geweest bij de POHGGZ in verband met psychische klachten en dat hij overdag niet tot nauwelijks ergens toe in staat is en bij zijn dagelijkse verzorging moet worden geholpen door zijn echtgenote en familieleden. Uit informatie van de behandelend neuroloog en neurochirurg blijkt verder dat ten aanzien van de al jaren bestaande rugklachten een hernia met wortelcompressie is geobjectiveerd, zodat de conclusie van de verzekeringsartsen dat sprake is van aspecifieke rugpijn niet te volgen is. De klachten die appellant ondervindt geven ernstige beperkingen in zijn dagelijks leven en functioneren. Verder slaapt appellant als gevolg van de ernstige pijnklachten 's nachts nauwelijks, waardoor hij ernstige vermoeidheidsklachten heeft. Appellant meent dat daarom een aanzienlijke urenbeperking op zijn plaats is, in ieder geval in verband met een verminderde mogelijkheid tot recuperatie. Appellant ondervindt zodanige beperkingen in zijn functioneren dat hij niet dan wel slechts zeer beperkt belastbaar is met arbeid en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. Tot slot heeft appellant gesteld dat de geduide functies niet passend zijn. Appellant verzoekt een deskundige te benoemen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht, wordt onderschreven. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat een spreekuurcontact in de bezwaarfase niet zonder meer is vereist als er in de primaire fase een spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Gelet op de bevindingen uit het door de verzekeringsarts in de primaire fase verrichte lichamelijk onderzoek, bezien in samenhang met de door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar meegewogen in zijn beoordeling, bestaat er geen grond om het achterwege laten van een hernieuwd lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase onzorgvuldig te achten. Daarbij is van belang dat appellant ten tijde van het onderzoek door de primaire verzekeringsarts voor zijn rugklachten alleen onder behandeling was van de fysiotherapeut en dat de ingebrachte medische informatie van de huisarts van 3 februari 2022, de SEH-arts van 6 maart 2022, de radioloog van 28 januari 2022 en de neuroloog van 22 maart 2022 betrekking heeft op de periode van enkele maanden daarna, waarin zich een verslechtering in de medische situatie van appellant heeft voorgedaan.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt verder geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Ook het gemotiveerde oordeel van de rechtbank hierover wordt onderschreven.
4.4.1.
De psychische klachten van appellant hebben de verzekeringsartsen geduid als reactieve klachten in kader van het omgaan met de chronische pijn, waarbij sprake zou zijn van een suboptimale coping ten aanzien van de pijnklachten. Vanwege het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van een psychische stoornis en de begeleiding door de POH-GGZ, doorgaans voor mensen met relatief lichte psychische klachten, alsmede de lage contactfrequentie in deze begeleiding, hebben de verzekeringsartsen geen reden gezien voor verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft in hoger beroep gemotiveerd noch (door middel van medische informatie) onderbouwd waarom deze conclusie van de verzekeringsartsen onjuist zou zijn. De enkele verwijzing naar het feit dat appellant geruime tijd onder behandeling is geweest bij de POH-GGZ, is door de verzekeringsartsen al bij hun beoordeling betrokken en daarom niet genoeg.
4.4.2.
Met betrekking tot de rugklachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de brieven van de neurochirurg en de anesthesioloog moet worden opgemaakt dat er na het primaire toetsingsmoment langzaam een graduele toename van klachten is geweest en in maart 2022 een acute toename van klachten. De toename is volgens hem zeer waarschijnlijk te verklaren door de op MRI vastgestelde hernia. Dit was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde tijdens de datum in geding, waarbij hij verwijst naar het door de SEH-arts en de neuroloog beschreven klachtenverloop en vaststelt dat ook de neurochirurg ervan uitgaat dat de hernia vrij recent is ontstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de klachten van appellant op de datum in geding anders waren, en dat toen een duidelijke uitstraling naar één been ontbrak, zodat er geen aanwijzingen waren voor het bestaan van een hernia met zenuwwortelbeknelling. De gevoelsstoornissen die appellant destijds ondervond volgden geen typisch neurologisch patroon en moeten daarom als pseudoradiculair worden geduid. Evenals de rechtbank kan de Raad deze motivering volgen. Dat er bij appellant een hernia is vastgesteld, staat vast, maar dat deze zich al voordeed op de datum in geding, heeft appellant ook in hoger beroep niet concreet en medisch onderbouwd.
4.4.3.
Dat er ten onrechte is afgezien van het aannemen van een urenbeperking, wordt tot slot evenmin gevolgd. De verzekeringsartsen hebben toegelicht dat, gelet op de criteria van de Standaard duurbelasting in arbeid, een beperking in duurbelastbaarheid niet is aangewezen. Er is geen sprake van significant toegenomen recuperatiebehoefte, geen aandoening waarbij verstoring van de energiehuishouding het gevolg is, geen aandoening waarbij preventief een urenbeperking dient te worden opgelegd en tot slot is er geen sprake van verminderde beschikbaarheid. Met de reeds gegeven beperkingen als gevolg van de psychische en fysieke klachten van appellant is hij reeds voldoende beschermd. Appellant heeft hier in hoger beroep onvoldoende tegenover gesteld en er is dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen op dit punt.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de verzekeringsartsen appellant terecht in staat hebben geacht tot het verrichten van stressarm en fysiek licht werk, zonder nachtdiensten en overwerk. Nu er geen grond wordt gezien voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, bestaat voor het benoemen van een deskundige dan ook geen aanleiding.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft in hoger beroep verder herhaald dat hij, gelet het feit dat hij de Nederlandse en Engelse taal niet tot gebrekkig beheerst en niet over computervaardigheden beschikt, niet in staat is tot het verrichten van een aantal van de geselecteerde functies. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar de daarin weergegeven uitgebreide toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, evenwel geoordeeld dat voldoende duidelijk is onderbouwd waarom appellant in staat moet worden geacht deze functies te verrichten. Dit oordeel wordt onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) S.Slijkhuis
(getekend) N. ter Heerdt