ECLI:NL:CRVB:2024:888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
23/1450 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor passende functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 30 juli 2021. Appellant, die zich op 17 juni 2020 ziekmeldde met psychische en fysieke klachten, betwistte de beëindiging van zijn uitkering. Hij stelde dat hij door zijn beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon te verdienen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslagen waren voor de beëindiging van de uitkering. De Raad volgde de argumenten van appellant niet, waaronder zijn claims over concentratieproblemen en vermoeidheid, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijk deskundige te benoemen en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De beslissing van de Raad houdt in dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

23/1450 ZW
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2023, 22/1640 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 30 juli 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijn en verkoopmedewerker textiel voor gemiddeld 37,93 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellant zich op 17 juni 2020 ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juni 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 30 juli 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 14 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 februari 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest of dat in de beoordeling iets is gemist. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geeft ook geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op de stukken die appellant in beroep heeft overgelegd is de verzekeringsarts bezwaar en beroep concreet en uitvoerig ingegaan in twee aanvullende rapportages. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft per onderdeel aangegeven waarom geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen in de FML. Het komt er onder meer op neer dat bij appellant geen ernstige psychiatrische stoornis is vastgesteld en dat verdergaande energetische beperkingen niet medisch te objectiveren zijn, zowel cardiologisch als ten aanzien van de slaapproblemen van appellant. Ook ten aanzien van de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de in de FML vastgelegde beperkingen voldoende zijn. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de geschiktheid van de functie van assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBC-code 267071) voldoende is komen vast te staan. De rechtbank volgt appellant niet in het standpunt dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid of onvoldoende gemotiveerd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft aangevoerd dat er wel twijfel is over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit waardoor er aanleiding is voor het benoemen van een deskundige. Volgens appellant is er onvoldoende rekening gehouden met zijn concentratieproblemen. De verzekeringsarts is geen psychiater of psycholoog en in de rapporten van PuntP en de longarts worden concentratieproblemen niet uitgesloten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant. De slaapproblemen en vermoeidheid van appellant vormen een rode draad in de stukken van de behandelaars en daaruit moet worden opgemaakt dat wel degelijk sprake is van een serieus probleem. Deze behandelaars hebben dit immers ook waargenomen. Appellant wijst daarbij op de informatie van de huisarts, Arkis en PuntP, de fysiotherapeut, de longarts en de cardioloog die allemaal van vermoeidheid melding maken. Nu een stemmingsstoornis (een depressie) is vastgesteld kunnen alleen daarom al deze klachten niet opzij worden gezet als subjectieve klachten. Ook in fysiek opzicht zijn er diagnoses gesteld, waardoor de vermoeidheidsproblematiek objectiveerbaar is. Verder zijn er volgens appellant voldoende aanwijzingen dat bij appellant sprake is van een toegenomen recuperatiebehoefte in de zin van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (de Standaard). Dit rechtvaardigt een beperking in duurbelastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit onvoldoende onderzocht en onvoldoende gemotiveerd gereageerd op wat appellant concreet hierover heeft aangevoerd. Daarbij is ook onvoldoende rekening gehouden met de door de cardioloog genoemde dyspnoe d’effort. Dat er geen cardiale oorzaak is, betekent niet dat de kortademigheidsklachten niet hoeven te worden betrokken bij de beoordeling van de belastbaarheid. Wat betreft de schouder- en handklachten heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte ervan uit is gegaan dat klachten ten gevolge van artrose geen functionele beperkingen geven. Tijdens het werk heeft appellant wel degelijk problemen door deze klachten ondervonden. Deze klachten zijn ook in de loop der tijd verergerd. Appellant heeft verder gesteld dat hij de geduide functies niet kan verrichten. Omdat de nadere informatie van de arbeidsdeskundig analist over de functie van assemblagemedewerker (SBC-code 267071) pas in beroep bij de rechtbank beschikbaar is gekomen had het beroep volgens appellant gegrond moeten worden verklaard met een proceskostenveroordeling van het Uwv. Tot slot verzoekt appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van de wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1
De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De grond van appellant dat uit de Standaard volgt dat een urenbeperking dient te worden aangenomen, slaagt niet. De Standaard stelt drie indicaties voor het aannemen van een urenbeperking, te weten een stoornis in de energiehuishouding, preventief of verminderde beschikbaarheid. Niet is gebleken dat appellant aan een van de voorwaarden voor een urenbeperking op grond van de Standaard voldoet. Aan de gemachtigde van appellant kan worden toegegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet met één gerichte en volledige motivering heeft gereageerd op wat hierover naar voren is gebracht, maar dat neemt niet weg dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in meerdere rapporten, waaronder de rapporten van 9 februari 2022, 21 juli 2022, 12 januari 2023 en 31 oktober 2023, heeft gereageerd op de stellingen van appellant die zien op het aannemen van een duurbeperking. Met deze rapportages tezamen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking op basis van de energetische klachten van appellant. Daartoe wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop heeft gewezen dat er geen sprake is van een energetische aandoening noch is er een cardiale oorzaak gevonden voor de vermoeidheidsklachten waarop een urenbeperking te rechtvaardigen zou zijn. Van een slaapstoornis als symptoom van ziekte is geen sprake. Anders dan appellant heeft gesteld is de enkele waarneming van zijn behandelaren dat appellant vermoeidheidsklachten heeft onvoldoende om een urenbeperking geïndiceerd te achten. Hoewel de klachten van appellant aan het bewegingsapparaat medisch niet zijn geobjectiveerd, zijn daarvoor gelet op onder meer de lange duur van deze klachten en de leeftijd van appellant en om overbelasting te voorkomen, in de FML beperkingen gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat met deze vastgestelde fysieke beperkingen, de energetische beperkingen van appellant zijn verdisconteerd. Energetische piekbelasting wordt hiermee vermeden. De depressieve stoornis van appellant is meegewogen door het aannemen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat hierin in dit geval geen reden wordt gezien voor het aannemen van een urenbeperking, omdat geen sprake is van een ernstige depressie met vitale kenmerken, wat steun vindt in de informatie van de psychiater en psycholoog. Ook op basis van het dagverhaal van appellant, waarin hij heeft aangegeven slecht te slapen, maar overdag niet structureel slaapt en soms op de bank in slaap valt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om een beperking in de duurbelastbaarheid te stellen, te meer daar in de FML is opgenomen dat appellant niet kan werken tussen 18:00 uur en 06:00 uur, zodat een regelmatig dag- en nachtritme is gewaarborgd, met voldoende mogelijkheden om tussen twee werkdagen in te recupereren. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd roept geen twijfel op aan de juistheid van deze motivering. De Raad ziet dan ook geen reden om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een urenbeperking niet is geïndiceerd voor onjuist te houden.
4.5.
Het standpunt van appellant dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn concentratieproblemen en dat dit moet leiden tot beperkingen in het cognitief functioneren, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 12 januari 2023 en 31 oktober 2023 overtuigend toegelicht dat uit de informatie van behandelaren niet is gebleken van cognitieve stoornissen. Ook uit het rapport van de arts van het Uwv van 18 mei 2021 blijkt niet van concentratie- of geheugenproblemen tijdens het spreekuur. De arts heeft daarentegen vastgesteld dat appellant tijdens het gesprek met de arts zich gedurende een uur goed heeft kunnen concentreren en adequaat kon antwoorden op de gestelde vragen. Er bestaat daarom geen reden om verdergaande beperkingen aan te nemen in de rubriek persoonlijk functioneren. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die aanleiding kan geven voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Appellant wordt tot slot evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn schouder- en handklachten als gevolg van artrose. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat uit de informatie van de orthopeed van 8 juli 2022 blijkt dat artrose is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op zijn rapporten van 12 januari 2023 en 31 oktober 2023 deze informatie betrokken bij zijn beoordeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was er slechts sprake van enige AC-artrose in de rechterschouder en slechts graad 1-2 artrose van het CMC1 gewricht van de rechterhand. Dergelijke lichte slijtage geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep doorgaans geen functiebeperkingen. Een medische onderbouwing voor het aannemen van beperkingen in verband met de schouder- en handklachten ontbreekt daarom. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant al in 2015 schouderklachten had en daarmee heeft kunnen werken. Dit geeft aan dat schouderklachten niet automatisch leiden tot (verdergaande) beperkingen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat de door de orthopeed vastgestelde artrose niet kan leiden tot meer of verdergaande beperkingen op de datum in geding.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.9.
Anders dan appellant heeft gesteld geeft het feit dat in beroep voor de functie van assemblagemedewerker (SBC-code 267071) een nadere toelichting van de arbeidsdeskundig analist is ingebracht geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank. Dat in beroep uit oogpunt van zorgvuldigheid naar de werktijden in deze functie is gevraagd, is niet voldoende voor de conclusie dat er sprake is van een gebrek in de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in bezwaar al op basis van het in de arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde arbeidspatroon van maximaal 8 uur per dag, maandag tot en met vrijdag, voormiddag en namiddag, is vastgesteld dat de werkzaamheden in deze functie overdag en met de vereiste regelmaat kunnen worden verricht, zodat de bevestiging daarvan in beroep door de arbeidsdeskundig analist niet duidt op een gebrek in het bestreden besluit. Dit maakt dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien om het beroep gegrond te verklaren en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Conclusies en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) N. ter Heerdt