In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 8 december 2020 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 20/100. Op 20 februari 2023 heeft mr. Kramer namens appellante het hoger beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college heeft geen verweerschrift ingediend en het onderzoek ter zitting is achterwege gelaten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat het college appellante alsnog in aanmerking heeft gebracht voor een bijstandsuitkering, waardoor aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens het college veroordeeld in de proceskosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De proceskosten zijn begroot op € 1.750,- voor de procedure in beroep en € 875,- voor het hoger beroep, wat resulteert in een totaalbedrag van € 2.625,-. Daarnaast moet het college het door appellante betaalde griffierecht in zowel beroep als hoger beroep vergoeden, wat respectievelijk € 48,- en € 131,- bedraagt. De uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van griffier A. Giesen, en is openbaar uitgesproken op 23 april 2024.