ECLI:NL:CRVB:2024:776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
23/958 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging mate van arbeidsongeschiktheid en WGA-vervolguitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid per 18 mei 2020 is gewijzigd naar 61,98%. Dit heeft geen invloed op de hoogte van haar WGA-vervolguitkering, die blijft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellante betwist deze wijziging en stelt dat haar medische beperkingen zijn onderschat, waardoor zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 maart 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A.L.M. Vreeswijk, en het Uwv door A. Anandbahadoer.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante zorgvuldig hebben beoordeeld en dat er geen reden is om aan de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat is om de geselecteerde functies uit te voeren, ondanks haar klachten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de schending van de motiveringseisen van de Awb niet heeft geleid tot benadeling van appellante, en heeft het bestreden besluit in stand gelaten.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.625,-, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 186,- aan appellante moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis op 25 april 2024.

Uitspraak

23/958 WIA
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2023, 22/2110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uvw)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 18 mei 2020 heeft gewijzigd naar 61,98%, waardoor de WGA-vervolguitkering ongewijzigd blijft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Volgens appellante zijn haar medische beperkingen toegenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de WGA-vervolguitkering terecht ongewijzigd blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingezonden en een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Voor appellante is verschenen mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster/receptioniste voor gemiddeld 36,78 uur per week. Op 4 juni 2009 heeft zij zich ziekgemeld vanwege psychische klachten. Nadat haar dienstverband per 31 juli 2009 was geëindigd, is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 juni 2011 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 50,19%. Inmiddels is deze uitkering per 2 juli 2012 omgezet naar een WGA-vervolguitkering, welke laatstelijk is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Op 7 juni 2021 heeft appellante een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. Hij heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 61,98%. Bij besluit van 1 december 2021 heeft het Uwv aan appellante kenbaar gemaakt dat de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt naar 61,98%, waardoor de hoogte van de WGA-vervolguitkering ongewijzigd blijft. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft binnen de SBCcode 111010 (medewerker tuinbouw) de functie van verspener laten vervallen en vervangen door de functie van tuinmedewerker binnen dezelfde SBC-code. Nu dit niet van invloed is geweest op de restverdiencapaciteit van appellante, heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht. De verzekeringsartsen hebben de door appellante naar voren gebrachte klachten op een zorgvuldige en duidelijke manier betrokken bij de medische beoordeling. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De stelling van appellante dat haar duizeligheidsklachten tot meer beperkingen hadden moeten leiden, volgt de rechtbank niet, omdat er geen sprake is van een verhoogd valrisico of het risico op wegrakingen. Verder is vanwege de verminderde mogelijkheid tot recuperatie door de angststoornis van appellante reeds een urenbeperking aangenomen van maximaal 4 uur per dag en maximaal 20 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante per 18 mei 2020 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten in overeenstemming met de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de rechtbank met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van oordeel dat de beroepsgrond van appellante tegen de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie met SBC-code 271130 slaagt, omdat in die functie voortdurende onderlinge afstemming is vereist. De rechtbank is echter van oordeel dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, nu het een reservefunctie betreft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder in zijn rapport van 3 november 2022 voldoende duidelijk onderbouwd dat appellante in staat is de overige geselecteerde functies uit te voeren.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante is er gerede twijfel mogelijk over de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er bij haar geen sprake meer lijkt te zijn van een depressie. Daarnaast is er geen reden de duizeligheidsklachten niet mee te nemen in de beperkingen, nu er sprake is van een verhoogd risico op letsel bij het werken met machines, althans met scherpe voorwerpen. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen en stelt dat de functie van tuinmedewerker (SBC-code 111010) te belastend is, nu sprake is van een overschrijding op het beoordelingspunt samenwerken. Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van het aanvullende rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 maart 2024. Appellante verzoekt daarom om een schouw, dan wel het stellen van schriftelijke vragen aan het Uwv.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De beroepsgrond dat de beperkingen van appellante als gevolg van haar psychische klachten zijn onderschat, slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen de door appellante naar voren gebrachte klachten op een zorgvuldige en duidelijke manier hebben betrokken bij de medische beoordeling. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 16 november 2021 weliswaar heeft vermeld dat geen sprake meer lijkt te zijn van een depressie, maar dat hij wel is uitgegaan van eenzelfde klachtenbeeld ten opzichte van de voorgaande beoordeling. De verzekeringsarts heeft aan de hand van datzelfde klachtenbeeld enkele aanvullende beperkingen opgenomen in de FML van 16 november 2021, waardoor appellante toegenomen arbeidsongeschikt wordt geacht.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 maart 2022 deze conclusie overgenomen en geen aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen. Nu appellante geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellante.
4.3.
Ook de beroepsgrond van appellante dat meer beperkingen moeten worden aangenomen vanwege haar duizeligheidsklachten slaagt niet. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 november 2022 voldoende heeft gemotiveerd waarom er voor de duizeligheidsklachten geen aanvullende beperkingen zijn aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep past de ervaren duizeligheid in het geheel van klachten en de reactie daarop van de angststoornis en de somatische symptoomstoornis. Omdat de ervaren duizeligheid niet gepaard gaat met een verhoogd valrisico of het risico op wegrakingen, is er geen aanleiding om beperkingen in het werken onder een verhoogd persoonlijk risico aan te nemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 maart 2022 op grond van de FML van 16 november 2021 vastgesteld dat de functie van verspener (SBCcode 111010) niet geschikt is voor appellante, omdat sprake was van een overschrijding op het beoordelingspunt samenwerken (2.9.1). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze functie vervangen door de functie van tuinmedewerker binnen dezelfde SBC-code. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft desgevraagd in een rapport van 8 maart 2024 uitgelegd waarom bij de functie van tuinmedewerker geen sprake is van een overschrijding op het beoordelingspunt samenwerken (2.9.1). Deze uitleg komt erop neer dat in de functie van tuinmedewerker het samenwerken bestaat uit het – voor de start van het sorteerproces – maken van afspraken over wie welke taak in het sorteer- en bundelproces verricht en wanneer er gerouleerd wordt, maar is er vervolgens sprake van een eigen, afgebakende deeltaak. Daarmee onderscheidt deze functie zich van de vervallen functie van verspener, waarin het sorteerproces door middel van regelmatige onderlinge interactie en afstemming door de collega’s samen wordt uitgevoerd.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het enkel ontbreken van een handtekening onder het rapport van 8 maart 2024 leidt daar – mede gelet op de toelichting van het Uwv over de digitale vervaardiging van het rapport – in ieder geval niet toe. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, volgens zijn rapport van 8 maart 2024, nadere informatie ingewonnen bij twee bij naam genoemde arbeidskundige analisten over de inhoud van de werkzaamheden en de aard van het samenwerken in de functies van verspener en tuinmedewerker. Deze informatie heeft hij vervolgens weergegeven in genoemd rapport. In wat appellante heeft gesteld ziet de Raad geen grond om eraan te twijfelen dat het rapport niet in samenspraak met de analisten tot stand zou zijn gekomen. Evenmin zijn er concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de in het rapport weergegeven informatie over de functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 maart 2024 een voldoende onderbouwde functiebeschrijving weergegeven. De Raad ziet dan ook geen reden voor twijfel aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellante geselecteerde functies. De ter zitting gedane verzoeken tot een schouw, dan wel het stellen van schriftelijke vragen, worden daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige motivering moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de WGA-vervolguitkering van appellante ongewijzigd wordt voortgezet.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,-) in beroep en op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,-) in hoger beroep. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) O.N. Haafkes