ECLI:NL:CRVB:2024:706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
22001394 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens termijnoverschrijding bij indienen beroepschrift en betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2024 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van een appellant die in Marokko woont. Het hoger beroep was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2021. De Raad oordeelde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn voor indiening op 12 januari 2022 eindigde en het beroepschrift pas op 6 mei 2022 was ontvangen. De appellant had de termijnoverschrijding niet tijdig gemeld en had ook de gelegenheid om te reageren op een verzoek van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank over de reden van de termijnoverschrijding ongebruikt laten voorbijgaan.

Daarnaast was er ook sprake van termijnoverschrijding bij de betaling van het griffierecht. De appellant was op de hoogte gesteld van de verschuldigdheid van het griffierecht van € 136,- en had tot twee keer toe de gelegenheid gekregen om dit tijdig te betalen. De Raad concludeerde dat zowel bij de indiening van het beroepschrift als bij de betaling van het griffierecht sprake was van termijnoverschrijding, en dat er geen reden was om aan te nemen dat de appellant niet in verzuim was geweest. Daarom werd het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, zonder dat verder onderzoek nodig was. De uitspraak werd gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M.S. Autar als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 11 april 2024
22/1394 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 december 2021, 19/1293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

De Raad is van oordeel dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Termijnoverschrijding beroepschrift
Ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van die wet geldt het volgende. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in met ingang van de dag na die waarop de uitspraak waartegen hoger beroep wordt ingesteld door middel van de toezending van een afschrift aan partijen is bekendgemaakt. Een beroepschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
De uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld, is op 2 december 2021 per aangetekende post in afschrift aan partijen toegezonden. De laatste dag van de termijn is 12 januari 2022. Het beroepschrift is op 6 mei 2022 ontvangen. De poststempel op de enveloppe is gedateerd 11 april 2022. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
Ten aanzien van een na afloop van de beroepstermijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Bij brief van 1 november 2022 is aan appellant gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding. Deze termijn heeft appellant ongebruikt voorbij laten gaan.
Termijnoverschrijding betaling griffierecht
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 2 november 2022 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 136,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 3 december 2022 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden. Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Zowel bij de indiening van het beroepschrift als bij de betaling van het griffierecht is sprake van termijnoverschrijding en kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Conclusie
Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist
.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
M.S. Autar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.S. Autar
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.

DÉCISION

La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale) déclare le recours interjeté
non-recevable.
Par conséquent, décidée par M.A.H. van Dalen-van Bekkum en présence de M.S. Autar en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public 11 avril 2024.
(signé) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(signé) M.S. Autar
Les intéressés et les organes d'administration auront le droit à présenter une opposition écrite contre la présente décision, dans les six semaines suivantes à la notification de la copie, à la Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale), Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT.
L'intéressé présentant l'opposition pourra demander d'avoir l'opportunité d'être entendu sur son opposition.