ECLI:NL:CRVB:2024:624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
22/3812 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op het uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal. De appellant had zijn aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, maar het dagelijks bestuur weigerde deze omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. Tijdens een gesprek met de Sociale Dienst op 11 augustus 2021 deed appellant verschillende verklaringen over zijn woonsituatie die later tijdens een huisbezoek niet konden worden bevestigd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant tegenstrijdig waren met de bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat er een medebewoner was en dat er weinig persoonlijke spullen van appellant aanwezig waren. De rechtbank had eerder de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3812 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2022, 22/626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal, als rechtsopvolger van het Drechtstedenbestuur (het dagelijks bestuur)
Uitspraakdatum: 2 april 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. De daaraan ten grondslag liggende onderzoeksgegevens zijn volgens appellant onvoldoende voor die conclusie. De Raad volgt appellant daarin niet. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag terecht in stand gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen met een brief van 22 november 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad geen vragen heeft en een zitting niet nodig vindt, omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Appellant heeft naar aanleiding van de regiebrief verklaard dat hij wel gebruik wil maken van zijn recht om te worden gehoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. van Zwieten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 25 juni 2021 gemeld bij de Sociale Dienst Drechtsteden (de Sociale Dienst) voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 28 juli 2021 heeft hij een aanvraag om bijstand gedaan. De Sociale Dienst heeft vervolgens stukken opgevraagd bij appellant en hem uitgenodigd voor een gesprek op 11 augustus 2021.
1.2.
Op 11 augustus 2021 heeft een handhavingsmedewerker van de Sociale Dienst appellant gehoord. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer het volgende over zijn woonsituatie verklaard. Appellant verblijft in een flat op adres X in [uitkeringsadres] (het uitkeringsadres). Hij verblijft drie à vier dagen in de week op het uitkeringsadres, soms vijf dagen, meestal doordeweeks. De dagen zijn verschillend. Appellant is de enige die op dit adres verblijft. De woning heeft twee slaapkamers, een woonkamer, wc, douche en een keukentje. Appellant mag van alle ruimtes in de woning en van de kelder gebruik maken. Hij slaapt in de slaapkamer voor, naast de woonkamer bevindt zich nog een slaapkamer aan de balkonkant. De woning is gemeubileerd, die spullen zijn van de eigenaar. Appellant heeft zelf een fiets (in de kelder) en een mobiele telefoon. Appellant heeft verder de volgende spullen in het appartement liggen: vier lepels, vier vorken, drie borden, drie à vier kopjes/mokken, een klein pannetje, een bakpannetje, een waterkoker, een Senseo, vier à vijf shirts, vier broeken, drie jassen (één winterjas en twee zomerjassen), vijf à zes stuks ondergoed, vier of vijf paar sokken en een setje lichaamsverzorgingsartikelen die hij van de Voedselbank heeft gekregen. Dat setje bestaat uit: deodorantspray, kunstgebitreiniger, handzeep en ontvetter, drie washandjes, drie handdoeken, drie baddoeken, douchegel en shampoo. Ook zou appellant een elektrisch scheerapparaat hebben. Appellant verklaarde op 11 augustus 2021 ook dat hij afgelopen nacht op het uitkeringsadres had geslapen.
1.3.
Aansluitend aan dat gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek hebben de betreffende handhavingsmedewerker en een inkomensadviseur van de Sociale Dienst onder meer het volgende geconstateerd. Appellant verklaarde toen zij in de woning waren dat er nog iemand bij hem woont, een Italiaanse meneer. In de hal hing een jas en vest die volgens appellant waarschijnlijk toebehoorden aan een andere bewoner. De jassen die appellant verder toonde waren geen winterjassen, maar werk-reflecterende jassen. In de koelkast lag één citroen en toonde hij twee messen, één mok en één glas die van hem zouden zijn. Het eenpersoonsbed in de kamer die volgens appellant van hem was, was niet beslapen. De spullen in de rechterkant van de kast in die kamer deelde appellant volgens eigen zeggen met de andere bewoner. In het nachtkastje naast het bed in die kamer lag een laptop die niet van appellant was. In het stopcontact zat een telefoonoplader die niet past op de mobiele telefoon van appellant. De kleding op het wasrek, die volgens appellant van hem was, was te ruim voor appellant (XXL). Appellant heeft tijdens het huisbezoek verder onder meer het volgende verklaard. Hij was eerder vergeten te vertellen dat hij een medebewoner had. Zijn scheerapparaat lag bij nader inzien toch niet in de woning, maar in de auto van zijn ex-vrouw. Er lag op dat moment geen oplader voor zijn mobiele telefoon in de woning en appellant wist niet waar die lag. Ook had appellant op dat moment geen tabletreinigers voor zijn kunstgebit. Een tandenborstel had hij niet. Appellant had geen persoonlijke spullen in de badkamer, maar hij mocht gebruik maken van de spullen van de andere bewoner. De handdoeken en baddoeken van de Voedselbank had hij nog niet gekregen, maar die verwachtte appellant nog te krijgen.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 augustus 2021.
1.5.
Met een besluit van 31 augustus 2021 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellant om bijstand afgewezen. Met een besluit van 2 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen die afwijzing ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zowel op grond van de onderzoeksgegevens als de verklaringen van appellant niet aannemelijk is geworden dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten en doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 25 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 11 augustus 2021 op diverse essentiële punten verklaringen afgelegd die tegenstrijdig zijn met de tijdens het huisbezoek geconstateerde feiten en waarvoor hij geen goede verklaring heeft kunnen geven. Tijdens het huisbezoek bleek er nog iemand anders op het opgegeven adres te wonen. Het is niet aannemelijk dat appellant dit vergeten te melden was tijdens het daaraan voorafgaand gesprek. Appellant heeft immers tijdens het gesprek ondubbelzinnig en expliciet verklaard dat hij alleen op het uitkeringsadres woont en van alle ruimtes gebruik mag maken. Ook bleek tijdens het huisbezoek dat diverse persoonlijke (verzorgings-)spullen voor dagelijks gebruik die volgens appellant in de woning aanwezig zouden zijn, niet aanwezig waren. Verder bleek tijdens het huisbezoek dat in de kamer waar appellant zou slapen een laptop en een in het stopcontact geplaatste telefoonoplader van een ander lagen. Er zijn kortom in de woning nauwelijks spullen aangetroffen die toegeschreven kunnen worden aan appellant, er lagen in de kamer die van hem zou zijn spullen van een ander en appellant wist kennelijk niet dat hij een medebewoner had. Het hebben van een medebewoner is een essentieel feit wat appellant als bewoner had moeten weten.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat geen waarde gehecht mag worden aan zijn verklaringen van 11 augustus 2021. Appellant was erg van slag, omdat hij vlak voor het gesprek met de handhavingsmedewerker had gehoord dat zijn ex-vrouw ernstig ziek was. Deze grond slaagt niet.
4.7.
Hoewel het op zich aannemelijk is dat appellant op enig moment op 11 augustus 2021 heeft vernomen dat er (wederom) ernstige zorgen waren over de gezondheid van zijn ex-vrouw, kan de Raad op grond van de stukken van het dossier en in het bijzonder uit het gespreksverslag van 11 augustus 2021 niet afleiden dat appellant dat al op het moment van dat gesprek had vernomen, althans dat toen wel al had vernomen en daar zodanig door van slag was dat hij niet in staat was een verklaring af te leggen. De handhavingsmedewerker heeft appellant aan het begin van het gesprek gevraagd of hij akkoord gaat met een verklaring, waarop appellant “Ja” heeft geantwoord. Vervolgens heeft de medewerker gevraagd of appellant die dag nog meer afspraken had staan. Appellant heeft daarop geantwoord: “Ja, ik ga straks mijn ex-vrouw ophalen die ik vanochtend heb afgezet in het ziekenhuis hier in [woonplaats] . Zo rond 12.00 uur is het afgerond, het heeft niet zoveel haast”. Appellant heeft vervolgens steeds concrete antwoorden gegeven op alle gestelde vragen en heeft nergens laten doorschemeren in zijn antwoorden dat hij van slag was of niet in staat was een (juist) antwoord te geven. Als appellant ná het gesprek (begrijpelijkerwijs) van slag is geraakt, omdat hij toen hoorde over de ernst van de ziekte van zijn ex-vrouw, kan dit niet verklaren waarom dat wat appellant daarvoor in de ochtend heeft verklaard, afwijkt van wat die middag feitelijk in de woning is waargenomen.
4.8.
Appellant heeft tot slot terecht aangevoerd dat uit de enkele omstandigheid dat voedsel en administratie in de woning ontbraken, gezien de goede verklaring van appellant daarvoor, niet geconcludeerd kan worden dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Dit doet echter niet aan af aan de bevindingen zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.5. Deze bevindingen zijn voldoende voor de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) N.B. Yalcinkaya