ECLI:NL:CRVB:2024:543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
22/3586 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag om bijstand wegens onvoldoende informatie over erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de buiten behandelingstelling van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had zich op 7 september 2020 gemeld voor bijstand, maar heeft niet alle gevraagde gegevens ingeleverd, waaronder informatie over een erfenis die hij in juni 2017 had ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van [X] heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant onvoldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellant heeft aangevoerd dat hij alle informatie had verstrekt waar hij redelijkerwijs over kon beschikken, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de stukken over de erfenis noodzakelijk waren voor de beoordeling van de financiële situatie van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd en dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het hoger beroep van appellant is daarom afgewezen en de beslissing van de rechtbank is bevestigd. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

22/3586 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 oktober 2022, 21/1126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [X] (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een buiten behandelingstelling van een aanvraag om bijstand. Het college heeft de aanvraag van appellant niet in behandeling genomen omdat appellant onder meer de bankafschriften over een bepaalde periode niet volledig heeft ingeleverd en hij geen stukken heeft ingeleverd die duidelijkheid kunnen verschaffen over een erfenis die hij heeft ontvangen en de wijze waarop appellant die erfenis heeft opgemaakt. Appellant voert aan dat hij alle informatie heeft verstrekt waar hij redelijkerwijs over kon beschikken. Uit de informatie die appellant heeft ingeleverd kon volgens appellant geen andere conclusie worden getrokken dan dat hij bijstandbehoevend was. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen met een brief van 17 januari 2024 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad geen vragen heeft en een zitting niet nodig vindt omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Zowel appellant als het college hebben niet binnen de gegeven termijn verklaard dat zij gebruik willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 7 september 2020 gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Met een brief van 28 september 2020 heeft het college appellant verzocht om vóór 13 oktober 2020 nadere gegevens in te leveren. Appellant heeft op 12 oktober 2020 een aanvraag om bijstand ingediend, maar daarbij niet alle verzochte gegevens ingeleverd. Met een brief van 21 oktober 2020 heeft het college appellant een hersteltermijn geboden tot 28 oktober 2020.
1.2.
Het college heeft de aanvraag met een besluit van 29 oktober 2020 buiten behandeling gesteld. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is met een besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende informatie heeft ingeleverd om zijn recht op bijstand te kunnen bepalen. Appellant heeft in juni 2017 een erfenis ontvangen van € 56.233,- als gevolg van het overlijden van zijn vader. Het college acht onder meer informatie over deze erfenis van belang voor de beoordeling van de aanvraag. Appellant heeft echter geen schriftelijke verklaring, aangevuld met controleerbare steunbewijzen, overgelegd die volledige duidelijkheid geven over deze erfenis en de wijze waarop appellant de erfenis heeft opgemaakt. Ook heeft appellant de gevraagde bankafschriften over de periode 24 augustus 2014 tot en met 21 oktober 2020 niet volledig ingeleverd.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De bijstandverlenende instantie kan besluiten een aanvraag om bijstand niet te behandelen als de gegevens en stukken die de aanvrager heeft verstrekt onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. Maar dan moet de aanvrager wel eerst de gelegenheid hebben gehad om de aanvraag binnen een door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Het staat vast dat appellant niet alle door het college bij brieven van 28 september 2020 en 21 oktober 2020 gevraagde gegevens binnen de daarvoor gestelde uiterste termijn van 28 oktober 2020 heeft verstrekt. Appellant heeft weliswaar op 29 oktober 2020 nog nadere stukken ingeleverd, maar daarbij zaten niet de bewijsstukken die het college heeft verzocht in verband met de door appellant in juni 2017 ontvangen erfenis. Zo heeft het college verzocht om de aangifte/aanslag erfbelasting, een verklaring van erfrecht, het testament van de overledene, bewijsstukken waaruit blijkt hoe groot het bedrag van appellants erfdeel was en wanneer die ter beschikking is gesteld, hoe appellant (verantwoord) op zijn erfdeel heeft ingeteerd en welk bedrag daarvan nog over is. Daarom is niet van belang of – zoals appellant aanvoert – hij door overmacht deze gegevens niet op 28, maar wel op 29 oktober 2020 kon aanleveren.
4.4.
Voor de beoordeling of appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat de stukken over de erfenis noodzakelijk om de financiële situatie van appellant te beoordelen. Daarbij is van belang dat appellant in juni 2017 een substantieel bedrag uit de erfenis heeft ontvangen. Wanneer een betrokkene voorafgaand aan een aanvraag over een aanzienlijk vermogen heeft beschikt of heeft kunnen beschikken, is voor het recht op bijstand ook van belang of een betrokkene daar verantwoord op heeft ingeteerd en of geen sprake is van een “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan” als bedoeld artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW. De Raad heeft in het dossier geen controleerbare stukken over de erfenis, de volledige omvang, de verdeling en de afrekening daarvan aangetroffen, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant nog meer heeft geërfd, of dat er nog een deel van de erfenis resteert. De enkele schriftelijke verklaring van appellant over hoe hij de erfenis heeft besteed, dan wel heeft opgemaakt, kan – anders dan hij aanvoert – daarbij niet als voldoende informatie en een controleerbaar stuk worden beschouwd.
4.5.
Appellant heeft gesteld dat hij niet over de onderliggende stukken van de erfenis beschikt en dat hij die stukken al bij een aanvraag in 2019 bij de gemeente [X] heeft ingeleverd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
De Raad acht met de rechtbank niet aannemelijk dat appellant de stukken in 2019 al bij de gemeente heeft ingeleverd. Het college heeft tijdens de beroepsprocedure al aangegeven dat die gegevens niet in het gemeentelijk computersysteem en niet in het fysieke archief zijn aangetroffen. Daarbij heeft het college met een besluit van 20 augustus 2019 de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld, juist omdat appellant niet tijdig of niet volledig de gegevens had overgelegd die noodzakelijk waren voor het vaststellen van zijn recht op bijstand. Verder volgt uit de aangevallen uitspraak dat niet in geschil is dat de stukken over de erfenis tegen betaling van € 50,- tot € 100,- opnieuw door de notaris kunnen worden verstrekt, zodat appellant daar redelijkerwijs over had kunnen beschikken.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt al dat het college bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen. Aan de grond van appellant dat het verzoek van het college om afschriften in te leveren over een periode van vijf jaar terug niet redelijk was, komt de Raad niet meer toe.
4.8.
Voor zover appellant de dagtekening van het besluit van 29 oktober 2020 bestrijdt ziet de Raad in wat appellant daarover heeft verklaard en in de stukken geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het besluit al voor die datum aan appellant is verzonden.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het hoger beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de buitenbehandelingstelling van de aanvraag in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N. van der Horn
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
De aanvrager verschaft (…) de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht:
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Artikel 48, tweede lid, aanheft en onder b, van de Participatiewet:
Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
b. de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.