ECLI:NL:CRVB:2024:2443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
22/2488 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na schending van inlichtingenverplichting door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand aan appellante. Appellante ontving sinds 7 april 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een aangifte van verduistering heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit onderzoek, dat resulteerde in een rapport over uitkeringsfraude, onthulde dat appellante sieraden had beleend en aanzienlijke contante opnames had gedaan zonder dit te melden aan het college. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 21 juni 2021 de bijstand van appellante met ingang van 16 oktober 2018 ingetrokken, wat na bezwaar door de rechtbank is bevestigd.

Appellante heeft in hoger beroep geen overtuigende argumenten aangedragen om de eerdere uitspraak van de rechtbank te weerleggen. De Raad heeft appellante in een regiebrief de gelegenheid gegeven om haar standpunt te motiveren, maar zij heeft hierop niet gereageerd. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld over de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld vanwege de onduidelijkheid over de financiële situatie van appellante en de niet-gemelde middelen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de bijstand in stand blijft. Appellante krijgt geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2488 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2022, 21/6215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking van bijstand. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, omdat appellante niet heeft gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank volgens haar niet juist is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.H. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft op 25 augustus 2023 een brief (regiebrief) verzonden aan appellante en haar in de gelegenheid gesteld om op de daarin gestelde vraag te reageren. Op deze brief heeft de Raad geen reactie ontvangen.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 april 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een aangifte van verduistering heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport Uitkeringsfraude van 7 juni 2021. Uit het onderzoek is onder meer gebleken dat appellante sinds 3 augustus 2015 sieraden heeft beleend bij de [naam bank] te [woonplaats]. Deze sieraden werden geveild. De sinds 12 mei 2017 door appellante beleende sieraden zijn gelost. Op 30 mei 2021 werd door de [naam bank] medegedeeld dat appellante op dat moment 19 actieve panden had uitstaan met een totale beleensom van € 16.700,-. Verder heeft appellante verklaard dat zij in de periode van februari 2020 tot 5 augustus 2020 in Suriname verbleef. Er zijn in Suriname geen pintransacties verricht. Appellante was in ieder geval sinds 16 oktober 2018 ook in het bezit van de bankpas van X. Zij heeft in de periode van 16 oktober 2018 tot en met 18 maart 2019 een bedrag van € 236.000,- aan contant geld opgenomen. Appellante heeft deze opnames niet gemeld aan het college. Appellante heeft verder diverse aankopen gedaan bij onder andere kledingwinkels en juweliers. De strafzaak tegen appellante is op 10 juni 2021 geseponeerd.
1.2.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 21 juni 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 november 2021 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 16 oktober 2018 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft namelijk niet voldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Zo heeft appellante niet gemeld dat er in de periode van 1 oktober 2018 tot 14 mei 2021 diverse stortingen zijn gedaan op haar bankrekening. Verder heeft appellante sieraden ter verpanding aangeboden en daarvoor beleensommen in ontvangst genomen. De veronderstelling is gerechtvaardigd dat de sieraden, en dus ook de beleensommen, deel uitmaken van de middelen waarover zij kan beschikken. Op 31 mei 2021 bleek dat appellante 19 actieve panden heeft uitstaan met een totale beleensom van € 16.700,-. Verder heeft appellante in de periode van februari 2020 tot augustus 2020 in het buitenland verbleven zonder dit te melden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden doordat zij de beschikking heeft gehad over middelen die zij niet aan het college heeft gemeld. Dit blijkt genoegzaam uit het rapport Uitkeringsfraude en de onderliggende stukken. In het bestreden besluit is het college expliciet ingegaan op een aantal elementen van het fraudeonderzoek. Gelet op deze omstandigheden – zeker wanneer deze in hun onderlinge samenhang worden bezien – heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante door deze omstandigheden niet te melden de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het recht op bijstand is daardoor niet vast te stellen. Appellante heeft geen objectieve onderbouwing gegeven van haar stelling dat de sieraden niet haar eigendom waren en heeft over de herkomst, wijze van verkrijging en eigendom ervan tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Van de stortingen op haar rekening heeft appellante geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van leningen en aflossingsverplichtingen. Waar de bedragen vandaan kwamen is dus onduidelijk gebleven. Bovendien was er sprake van andere geldstromen in de vorm van de pinpas van X, waarmee appellante geld heeft opgenomen. Tenslotte is gebleken dat appellante in Suriname heeft verbleven zonder daarvan melding te maken. Uit het fraudeonderzoek blijkt dat er in de door appellante alsnog genoemde periode in Suriname geen sprake is van afschrijvingen van haar bankrekening, waardoor onduidelijk is waarvan appellante in die periode heeft geleefd en of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zij geen enkele vorm van inkomen heeft, dat zij alleen maar schulden aan het opbouwen is en dat zij niet in haar vaste lasten en haar levensonderhoud kan voorzien. Ook is zij niet in staat om te werken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot intrekking van de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In de regiebrief heeft de Raad aan appellante laten weten dat met wat zij heeft aangevoerd geen redenen heeft aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad heeft appellante verzocht te motiveren waarom de aangevallen uitspraak niet juist is en deze motivering per grond van een onderbouwing te voorzien. Appellante heeft deze motivering niet gegeven.
4.2.
Nu appellante met in de 1.2 weergegeven gronden niet heeft gemotiveerd waarom de aangevallen uitspraak niet juist is, ziet de Raad geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, zoals beschreven onder 2, worden daarom onderschreven.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M. Zwart