ECLI:NL:CRVB:2024:2442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
22/2618 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onduidelijke financiële situatie en bewijsnood

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 7 april 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had haar aanvraag ingediend na een intrekking van haar bijstand vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. De sociale recherche had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand na een aangifte van verduistering van € 236.000,-. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante geen concrete en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de besteding van de door haar opgenomen geldbedragen met de bankpas van een derde partij, X. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast van de bijstandbehoevendheid. Appellante stelde dat er sprake was van bewijsnood, maar de Raad oordeelt dat haar argumenten niet voldoende zijn om aan te tonen dat zij in bewijsnood verkeert. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2618 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2022, 22/1631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat appellante geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de besteding van door haar met de bankpas van X opgenomen geldbedragen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Wat appellante aanvoert komt erop neer dat het college had moeten nagaan in welke positie appellante zich bevond en dat sprake is van bewijsnood. Zij krijgt hierin geen gelijk. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.H. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 april 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een aangifte van verduistering van € 236.000,- heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 21 juni 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 november 2021, de bijstand vanaf 16 oktober 2018 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, door niet voldoende inzicht te geven in haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.2.
Appellante heeft op 20 juli 2021 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Met een besluit van 5 augustus 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 februari 2022 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Appellante had de beschikking over de bankpas van X. Daarmee heeft zij in de periode van 16 oktober 2018 tot en met 18 maart 2019 contant bedragen opgenomen tot een totaalbedrag € 236.000,-. Appellante heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de besteding van dat bedrag. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee is het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellante af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 20 juli 2021, de datum waarop appellante bijstand heeft aangevraagd, tot en met 5 augustus 2021, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 16 oktober 2018 tot en met 18 maart 2019 met de bankpas van X een bedrag van in totaal € 236.000,- heeft opgenomen. Ook niet in geschil is dat gegevens over de besteding van dat bedrag van belang zijn voor de beoordeling van de bijstandbehoevendheid van appellante in de te beoordelen periode. Verder staat vast dat appellante geen gegevens heeft verstrekt dat en hoe het bedrag van € 236.000,- is besteed.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft ingezien dat het college, ook al is sprake van een aanvraagsituatie, na moet gaan in welke positie appellante zich bevindt. Er is sprake van bewijsnood. Appellante had op het moment van haar aanvraag geen beschikking over enige bron van inkomsten dan wel bezittingen. De gelden die zij in het verleden heeft ontvangen van X zijn opgemaakt. Zij kan niet aantonen wat er is gebeurd met het geld van X. Daarvoor heeft zij de bankafschriften van X nodig en daar beschikt zij niet over. X kan inlichtingen verstrekken over wat er met de opgenomen gelden is gebeurd. Hij heeft vrijwillig zijn bankpas aan appellante gegeven. Appellante kan niet anders dan in algemeenheden verklaren en haar kan niet worden verweten dat zij geen nader inzicht kan verschaffen. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.5.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. Haar niet onderbouwde stelling dat zij alleen via X en zijn bankafschriften inzichtelijk kan maken wat er met het bedrag van € 236.000,- is gebeurd, is daarvoor onvoldoende. Datzelfde geldt voor haar stelling dat X zijn bankpas vrijwillig aan haar heeft gegeven.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat ten onrechte voorbij is gegaan aan haar persoonlijke omstandigheden. Appellante heeft een licht verstandelijke beperking en heeft geen bron van inkomsten of bezittingen.
4.6.1.
Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat het college in verband met haar persoonlijke omstandigheden bijstand had moeten toekennen, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellante heeft niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast van de bijstandbehoevendheid, zoals uiteengezet in 4.2. Zij heeft dus geen recht op bijstand. De verwijzing naar haar persoonlijke omstandigheden maakt dat niet anders.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11 van de Participatiewet
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
(…)
Artikel 17 van de Participatiewet
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.