ECLI:NL:CRVB:2024:2323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
23/407 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in verband met ontvangen erfenis en de vermogensgrens volgens de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, waarbij de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 2021 tot en met 15 augustus 2021 tot een bedrag van € 1.586,84 is teruggevorderd. Dit besluit is genomen op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW). De terugvordering is het gevolg van een erfenis van € 7.881,84 die appellant in februari 2022 heeft ontvangen na het overlijden van zijn vader. Het college stelt dat appellant hierdoor over een vermogen beschikt dat de voor hem geldende vermogensgrens van € 6.295,- overschrijdt.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat de erfenis niet onder de uitzonderingen valt die in de PW zijn opgenomen en dat het college bevoegd was om het bedrag dat de vermogensgrens overschrijdt terug te vorderen. Appellant heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder dat het college niet bevoegd was tot terugvordering en dat er fouten zijn gemaakt in de procedure. Deze gronden zijn door de Raad verworpen, waarbij is benadrukt dat het college de regels van de PW correct heeft toegepast en dat appellant op de hoogte had moeten zijn van de vermogensgrenzen.

De Raad concludeert dat de terugvordering van bijstand in stand blijft en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van het griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in de uitspraak zijn opgenomen.

Uitspraak

23.407 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2022, 22/2261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 19 november 2024
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: S. van Pelt
Appellant is ter zitting verschenen. Het college heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. In deze zaak gaat het over een besluit van het college waarbij het college de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 2021 tot en met 15 augustus 2021 tot een bedrag van € 1.586,84 van hem heeft teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW). Het college heeft dat gedaan omdat appellant in februari 2022, in verband met het overlijden van zijn vader op [datum] 2021, een erfenis van € 7.881,84 heeft ontvangen. Volgens het college beschikt appellant in verband met de aanspraak op die erfenis over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens van € 6.295,-. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het college ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat beroep ongegrond verklaard.
3.1.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet bevoegd was om een bedrag van € 1.586,84 van hem terug te vorderen, omdat het gaat om een erfenis die hij heeft ontvangen in verband met het overlijden van zijn ouders.
3.1.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De vangnetfunctie van de PW brengt met zich mee dat bij de verlening van bijstand, behoudens een beperkt aantal uitzonderingen, rekening wordt gehouden met alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, of, zoals in dit geval, naderhand is gaan beschikken over middelen die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend. Een erfenis behoort niet tot een van deze uitzonderingen en wordt tot het vermogen gerekend. In artikel 34 van de PW is – kort gezegd – opgenomen dat vermogen niet in aanmerking wordt genomen indien het blijft onder de van toepassing zijnde vermogensgrens. Die vermogensgrens was op 1 juli 2021 voor een alleenstaande een bedrag van € 6.295,-. Niet in geschil is dat de door appellant ontvangen erfenis van € 7.881,84 en daarmee zijn vermogen op 1 juli 2021 dit bedrag te boven gaat. Om die reden was het college bevoegd om op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW het verschil van deze twee bedragen, en daarmee kosten van verleende bijstand over de genoemde periode, van appellant terug te vorderen. Het college hanteert de vaste gedragslijn dat het in situaties waarin door een bijstandontvanger wordt beschikt over vermogen boven de vrij te laten grens in beginsel overgaat tot terugvordering. Dat het hier gaat om een door appellant ontvangen erfenis vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
3.2.1. Appellant heeft verder aangevoerd dat er fouten zijn gemaakt, doordat in het advies van de bezwaarschriftencommissie staat dat het college ter zitting is verschenen en doordat in zijn zaak niet het college maar verschillende ambtenaren handelingen hebben verricht.
3.2.2. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De wet draagt de uitvoering van de PW op aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de bijstandsgerechtigde woont. In deze zaak is dat het college van ’s-Hertogenbosch. Dat college heeft in dit geval verschillende bij de gemeente ’sHertogenbosch werkzame ambtenaren opgedragen om namens het college handelingen te verrichten of het college tijdens een (hoor)zitting te vertegenwoordigen. Dit mocht het college doen. Uit het advies van de bezwaarschriftencommissie volgt ook dat dat het geval is, omdat daarin staat dat het college op de hoorzitting is verschenen en vertegenwoordigd werd door mr. M. Yesildag. Daarom is geen fout gemaakt door op te schrijven dat het college verschenen was, ook al waren de leden van college van het college van burgemeester en wethouders er niet.
3.3.1. Appellant heeft verder aangevoerd dat het de plicht is van het college om hem te informeren over de regels behorend bij de bijstand en hij pas in het kader van deze besluitvorming door een consulent is geïnformeerd over de voor hem geldende vermogensvrijlating.
3.3.2. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft erop gewezen dat in elk toekenningsbesluit wordt uitgelegd wat de regels zijn over het bezit van vermogen en wat de grens van het vrij te laten vermogen is. De Raad gaat ervan uit dat dit ook in het besluit staat waarin aan appellant bijstand is toegekend. Maar ook los daarvan wordt appellant geacht op de hoogte te zijn van de aan de PW verbonden regels, waaronder de hoogte van de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Bovendien heeft appellant in bezwaar aangevoerd dat hij in de veronderstelling was dat er voor hem een vermogensvrijlating van € 10.000,- gold. Daaruit leidt de Raad af dat appellant in ieder geval wist dat er in de PW regels waren over de hoogte van het vrij te laten vermogen. Als die regels voor appellant niet (volledig) duidelijk waren, dan lag het op zijn weg om daarover bij het college nadere informatie in te winnen.
3.4.1. Appellant heeft voorts aangevoerd dat een medewerker van de gemeente zonder zijn toestemming de Basisregistratie Personen (BRP) heeft geraadpleegd, onder meer naar de datum van het overlijden van zijn vader, en dat daarmee zijn privacy is geschonden.
3.4.2. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. In dit geval heeft appellant zelf aan het college gemeld dat hij in verband met het overlijden van zijn ouders in 2021 een erfenis heeft ontvangen. Ingevolge artikel 53a van de PW is het college bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de door een bijstandontvanger verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. In dat kader heeft het college de juistheid van de door appellant verstrekte informatie, namelijk dat zijn vader in 2021 is overleden, mogen verifiëren in de BRP. Als het al gaat een schending van de privacy van appellant – het gaat immers (slechts) om de datum van overlijden van zijn ouders – dan heeft het college daarmee geen onevenredige inbreuk gemaakt op het recht op privacy van appellant.
3.5.1. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college hem in het terugvorderingsbesluit heeft geïntimideerd en bedreigd door erop te wijzen dat er beslag kan worden gelegd op zijn inkomen en bezittingen.
3.5.2. Deze beroepsgrond slaagt eveneens niet. In het terugvorderingsbesluit is opgenomen wat er kan gebeuren als appellant de vordering niet op tijd betaald en hij geen contact opneemt met het college om een betalingsregeling te treffen. Van een onrechtmatige intimidatie of bedreiging in dit besluit is geen sprake.
4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering van bijstand in verband met de door appellant ontvangen erfenis in stand blijft. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
S. van Pelt O.L.H.W.I. Korte