ECLI:NL:CRVB:2024:2098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
24/382 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden in het kader van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Roermond. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.L.M. Martens, had hoger beroep ingesteld tegen de toekenning van een AOW-pensioen voor een gehuwde door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had geoordeeld dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen de appellant en zijn huisgenoot, wat leidde tot de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding was. De appellant had aanvankelijk een AOW-pensioen voor een ongehuwde aangevraagd, maar na onderzoek door de Svb werd vastgesteld dat de appellant en zijn huisgenoot gezamenlijk gebruik maakten van voorzieningen in de woning en dat er financiële verstrengeling was, wat duidt op wederzijdse zorg.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de lange woonduur van de huisgenoot bij de appellant en de financiële bijdragen die zij aan de huishouding leverden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb terecht had geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de Svb de AOW terecht had toegekend naar de norm voor gehuwden, en dat de appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien zijn beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

24/382 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 januari 2024, 21/3378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 oktober 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een toekenning van een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. De Svb heeft terecht geoordeeld dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn huisgenoot, zodat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Svb heeft aan appellant terecht een ouderdomspensioen voor een gehuwde toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.M. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 9 maart 2021 een pensioen voor een ongehuwde aangevraagd op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld dat hij met een ander (X) woont op een adres te [woonplaats]. Hij heeft ook vermeld dat X een woonruimte bij hem huurt. X woont beneden, waar ook de gezamenlijke badkamer en keuken zich bevinden. Appellant woont boven, hij heeft twee grote slaapkamers, een kleine slaapkamer en de zolder.
1.2.
Een medewerker van de Svb (de medewerker) is een onderzoek gestart naar aanleiding van de aanvraag van appellant. Deze medewerker heeft appellant verzocht het formulier gezamenlijk huishouden in te vullen. Op dit formulier heeft appellant ingevuld dat X al 25 jaar bij hem woont. Zij hebben een mondelinge huurovereenkomst gesloten. X betaalt € 150,- per maand aan huur.
1.3.
Naar aanleiding van het ingevulde formulier heeft de medewerker een huurovereenkomst en betalingsbewijzen opgevraagd bij appellant. Appellant heeft daarop een huurovereenkomst opgesteld ingaande 1 april 2021 en deze opgestuurd. Ook heeft appellant een bankafschrift meegestuurd waaruit een betaling van € 150,- voor de maand april 2021 blijkt.
1.4.
Naar aanleiding van deze informatie heeft de medewerker de afdeling handhaving verzocht nader onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellant. Bij besluit van 14 april 2021 heeft de Svb aan appellant per 31 juli 2021 een voorlopig AOW-pensioen voor een ongehuwde toegekend.
1.5.
Medewerkers van de afdeling handhaving hebben dossieronderzoek gedaan. In verband met de maatregelen in verband met de coronapandemie is er geen huisbezoek afgelegd maar heeft een telefonisch gesprek met appellant plaatsgevonden op 11 mei 2021. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 11 mei 2021.
1.6.
Bij besluit van 28 juni 2021 heeft de Svb aan appellant een AOW-pensioen voor een gehuwde toegekend. Bij het besluit van 10 november 2021 heeft de Svb deze beslissing gehandhaafd (bestreden besluit). De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en X. De Svb heeft daarbij – onder meer – van belang geacht dat appellant en X gezamenlijk gebruik maken van de badkamer en keuken op de begane grond en de wasmachine en droger. X heeft deze apparaten aangeschaft. X betaalt maandelijks € 150,- aan huur en bekostigt de poetsmiddelen en het toiletpapier. Appellant helpt X met haar administratie en voert regelmatig zorgtaken voor haar uit. Ook doet hij regelmatig de zware boodschappen voor haar. Verder hecht de Svb belang aan het feit dat appellant en X een gezamenlijke inboedelverzekering hebben.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van wederzijdse zorg. De Svb heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht een ouderdomspensioen voor een gehuwde aan appellant toegekend.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van een AOW-pensioen voor een gehuwde in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant en X gezamenlijk hoofdverblijf hebben in de woning van appellant. De beoordeling beperkt zich dan ook tot de vraag of is voldaan aan het andere criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, namelijk wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.2. Ook is niet in geschil dat appellant zorg verleent aan X. Appellant helpt haar met de dagelijkse bezigheden in de vorm van hulp bij het toiletbezoek (klysma en urinekatheter) en het aantrekken van haar beenbeugels. Verder helpt appellant X bij haar administratie en hij doet de boodschappen die voor X te zwaar zijn om zelf mee te nemen. Daarnaast voorziet appellant X al ruim 25 jaar van woonruimte tegen een – ten opzichte van de commerciële markt bezien – zeer geringe vergoeding. De beoordeling spitst zich dan ook toe op de vraag of de bijdrage van X in het huishouden en anderszins zodanig is dat kan worden gesproken van wederzijdse zorg of dat sprake is van eenzijdige van zorg van appellant voor X.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat de zorg eenzijdig is. Hij helpt X omdat zij gehandicapt is, maar dat is eenrichtingsverkeer. Alle zaken die X betaalt, betaalt zij op grond van wat er is overeengekomen bij de (mondelinge) huurovereenkomst. X ontvangt van de gemeente hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Bij het toekennen van deze voorziening is niet geoordeeld dat sprake is van gebruikelijke zorg. X en appellant voeren allebei hun eigen huishouding. Ieder doet en betaalt zijn eigen boodschappen, kookt zijn eigen maaltijden en doet zijn eigen was. Er wordt niet gezamenlijk gegeten. De gezamenlijke inboedelverzekering had appellant al, de spullen van X konden daar eenvoudig onder vallen. Dit is welwillendheid van de verzekeraar. Appellant wijst op de uitspraak van de Raad van 28 juni 2005 waar in een volgens hem vergelijkbaar geval als dat van hem is geoordeeld dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. [1]
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de bevindingen van het in 1.5 bedoelde onderzoek komt naar voren dat X op haar manier bijdraagt in het huishouden. Zij koopt namelijk toiletpapier en schoonmaakmiddelen voor de gezamenlijke badkamer en staat het gebruik van de door haar gekochte wasmachine en droger aan appellant toe. Verder draagt zij zorg voor de schoonmaak van de gemeenschappelijke ruimtes. Door de betaling € 150,- onder noemer “huur” draagt zij maandelijks bij in de kosten van appellant voor de woning. Dit alles in samenhang bezien met het de omstandigheid dat appellant en X een gezamenlijke inboedelverzekering hebben, leidt tot de conclusie dat de Svb in het bestreden besluit terecht is uitgegaan van wederzijdse zorg.
4.3.2.
Anders dan appellant meent is in dit verband voor de bijdrage van X in de huishouding niet van betekenis dat zij voor de schoonmaak van de gemeenschappelijke ruimtes een huishoudelijke hulp heeft ingehuurd met behulp van haar Wmo-pgb. Hetzelfde geldt voor de door appellant gestelde praktische reden achter de gezamenlijke inboedelverzekering.
4.3.3.
De Svb heeft feiten en omstandigheden zoals die in de situatie van appellant en X waren in de periode van de aanvraag om een AOW-pensioen terecht aangemerkt als een gezamenlijke huishouding. De redenen waarom wederzijdse zorg wordt verleend en wat de aard van de onderlinge verhouding van de betrokkenen is, is niet van belang. En voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.3.4.
De uitspraak van de Raad waarop appellant heeft gewezen leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ging over een andere situatie dan die van appellant.
4.3.5.
Appellant heeft betoogd dat zijn situatie niet als gezamenlijke huishouding is aan te merken omdat, zoals appellant stelt, X voor de toepassing van de Wmo door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] (college van [woonplaats]) als alleenstaande wordt aangemerkt. Dit betoog treft geen doel. Het college van [woonplaats] heeft X namelijk niet tegengeworpen dat de gebruikelijke zorg aan haar door de echtgenoot of huisgenoot kan worden verleend. In het midden kan blijven of deze omstandigheid van betekenis kan zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit van de Svb. De Raad kan appellant namelijk niet volgen in zijn stelling. In geen van beide overgelegde besluiten is neergelegd dat het college van [woonplaats] de leefsituatie van appellant en X niet als een gezamenlijke huishouding heeft opgevat. Uit het overgelegde besluit van het college van [woonplaats] van 2013 onder de werking van de (vorige) Wmo is niets opgemerkt over gebruikelijke zorg. Uit dat besluit vloeit juist voort dat wel rekening is gehouden met de zorg die een (kennelijk aanwezige) vrijwilliger kan leveren en is alleen voorzien in de extra zorg. Uit het overgelegde besluit van het college van [woonplaats] van 22 september 2021 over de periode vanaf 1 juli 2021 kan evenmin worden afgeleid dat het college van [woonplaats] de situatie van appellant en X niet als gezamenlijke huishouding is aangemerkt en dat daarom de gebruikelijke zorg niet aan X is tegengeworpen. Dit staat niet in het besluit. In het besluit wordt onder meer wel de benodigde “extra inzet” in aanmerking genomen, terwijl het besluit voor de motivering verwijst naar het verslag van het gesprek. Dit verslag heeft appellant niet overgelegd, zodat niet duidelijk is op welke gronden het besluit rust.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Dit betekent dat de Svb appellant terecht een AOW-pensioen heeft toegekend naar de norm voor gehuwden. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit van 10 november 2021 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet (AOW)
In artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat voor de toepassing van de AOW als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
In artikel 1, vierde lid, van de AOW is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.