ECLI:NL:CRVB:2024:2067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
24/123 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant door het Uwv, die per 19 januari 2023 is ingegaan. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 oktober 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. V.C.D. Klaassen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende is. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de Raad bevestigt nu de beslissing van het Uwv. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad wijst erop dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die zijn standpunt onderbouwt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/123 WIA
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2023, 22/2845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht per 19 januari 2023 heeft beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als chauffeur voor 40 uur per week. Op 5 december 2016 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellant met ingang van 18 december 2018 (einde wachttijd) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hierna is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.2.
Op 20 januari 2020 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen psychische klachten. Vervolgens heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2022 (eerste primaire besluit) aan appellant met ingang van 20 januari 2020 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van eveneens 31 maart 2022
(tweede primaire besluit) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 1 juni 2022 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 18 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 31 maart 2022 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2022, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2022, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 november 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd omdat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant per 1 juni 2022 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, maar ten onrechte geen uitlooptermijn in acht heeft genomen vanaf het moment van het bestreden besluit omdat sprake was van de aanzegging van nieuwe functies. De rechtbank heeft daarom het tweede primaire besluit waarbij de WIA-uitkering van appellant is beëindigd per
1 juni 2022 herroepen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de WIA-uitkering van appellant wordt beëindigd per 19 januari 2023, met bepaling dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant in het rapport van 4 november 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Ook is de ingebrachte informatie betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat appellant per 1 juni 2022 niet voldoet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden. De door appellant beschreven klachten zijn kenbaar meegenomen in de beoordeling. In het rapport van 11 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit ook bevestigd. Appellant heeft zijn standpunt niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellant zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. De rechtbank vindt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld in de FML van 7 november 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van deze FML vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk als chauffeur, omdat deze functie zijn belastbaarheid overschrijd, maar wel geschikt is voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
14 november 2022 uitgelegd waarom deze functies geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft voldoende duidelijk onderbouwd dat appellant in staat is de functies te vervullen. Voor het standpunt van appellant dat het indexcijfer, zoals dit bekend was ten tijde van de beoordeling in bezwaar in aanmerking zou moeten worden genomen, ziet de rechtbank in de bewoordingen van artikel 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) geen aanknopingspunten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Primair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat zowel psychisch als lichamelijk onvoldoende beperkingen in de FML zijn aangenomen, in het bijzonder voor zijn tinnitus en hyperacusis. Appellant kan niet tegen drukte. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant zijn levensverhaal op schrift gesteld. Appellant heeft verzocht om het inschakelen van een deskundige. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het door de primaire arbeidsdeskundige gehanteerde indexcijfer niet juist is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van de beroepsgrond over het indexcijfer heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 augustus 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de
WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep over de medische beoordeling heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellant zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld in de FML van 7 november 2022 en de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De primaire beroepsgrond dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft omdat hij eerst ADL-afhankelijk was van zijn echtgenote en na zijn echtscheiding van zijn ouders, bij wie hij nu inwoont, slaagt niet. Met deze enkele stelling is onvoldoende onderbouwd dat voldaan is aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onder c van het Schattingsbesluit dat betrokkene voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat hij lichamelijk niet zelfredzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 4 november 2022 en 11 januari 2023 voldoende toegelicht dat appellant niet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden voldoet.
4.4.
De subsidiaire beroepsgrond dat in de FML van 7 november onvoldoende beperkingen zijn opgenomen voor de psychische en de lichamelijke klachten van appellant slaagt ook niet. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat zijn tinnitus alles beïnvloedt en dat hij niet tegen drukte kan. De Raad ziet, anders dan appellant, geen aanleiding voor het opnemen van meer of andere beperkingen in de FML. Uit de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 4 november 2022 blijkt dat zij alle klachten van appellant, waaronder de tinnitus die grote invloed heeft op het functioneren van appellant, in haar beoordeling heeft betrokken en dat zij daarbij ook het ‘totaalplaatje’ heeft beoordeeld.
4.4.1.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze nog altijd een grote invloed hebben op het dagelijkse functioneren van appellant, maar dat niet gesteld kan worden dat sprake is van geobjectiveerde ernstige cognitieve functiestoornissen. Daardoor bestaat geen aanleiding om beperkingen aan te nemen ten aanzien van herinneren, vasthouden en verdelen van de aandacht. Er is sprake van psychische stoornissen, ontstaan vanuit inadequate copingstijlen voortkomend uit een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur. Met de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen is hiermee voldoende rekening gehouden. Wel kan gesteld worden dat, gezien de bij appellant gevonden beneden gemiddelde intelligentie waardoor hij problemen ervaart bij taken die een beroep doen op aandacht en tempo van informatieverwerking, inhibitie en cognitieve flexibiliteit, aanvullend op de reeds aangenomen beperkingen appellant ook beperkt geacht dient te worden voor taken waarbij een grote stroom informatie verwerkt dient te worden en voor structureel complexe taken. Daarnaast dient appellant niet blootgesteld te worden aan functies waarbij representatie belangrijk is. De FML is vervolgens aangepast met een beperking op die punten.
4.4.2.
Over de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de klinisch fysicus-audioloog naar aanleiding van het gehooronderzoek van 30 maart 2022 heeft vermeld dat sprake is van beiderzijds een normaal gehoor met een dip in de hoge tonen. Ook ervaart appellant klachten van veel en harde geluiden en heeft hij daarnaast last van oorsuizen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond daarvan aangenomen dat appellant vanuit psychologisch oogpunt niet blootgesteld dient te worden aan lawaaierige werkruimtes zoals in fabriekshallen, maar ook niet aan drukke kantoortuinen; hij is aangewezen op een rustige werkomgeving. De FML is vervolgens aangepast met een beperking voor geluidsbelasting, geen blootstelling aan lawaaierige ruimtes zoals in fabriekshallen en drukke kantoortuinen. In het rapport van 11 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat vanuit de problematiek met de beide handen, restklachten na CTS ingreep beiderzijds en triggerfinger/triggerduim ingreep beiderzijds appellant voor beide handen beperkt te achten is voor tillen, dragen en klimmen, waarvoor de primaire verzekeringsarts reeds beperkingen in de FML heeft opgenomen. Dat appellant ook beperkt dient te worden voor fijne motoriek is niet met medisch objectiveerbare informatie onderbouwd.
4.4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dus met de tinnitus en de omstandigheid dat appellant niet tegen drukte kan terdege rekening gehouden. Ook voor de handklachten van appellant zijn beperkingen opgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in haar conclusie in het rapport van 11 januari 2023 dat de beperkingen in de FML adequaat worden geacht. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat deze conclusie onjuist is, of die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.5.
Gelet op het voorgaande bestaat voor het inschakelen van een deskundige geen aanleiding.
4.6.
Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond over het indexcijfer naar aanleiding van de herberekening door de arbeidsdeskundige in het rapport van 7 augustus 2024 niet langer gehandhaafd. Deze beroepsgrond behoeft daarom niet besproken te worden.
4.7.
De Raad stelt ten slotte vast dat appellant geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige aspecten van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.H. Harbers, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.

(getekend) D.H. Harbers

(getekend) S.S. Blok

Bijlage:

Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmankinkomen per uur.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidsdeskundig onderzoek.
Artikel 2, tweede lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten bepaalt dat van het arbeidsdeskundig onderzoek kan worden afgezien gedurende de periode waarin uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkenen geen benutbare mogelijkheden heeft. Benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede lid zijn alleen dan niet aanwezig indien:
betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of in een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet toelating zorginstellingen die zorg verleent waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet langdurige zorg, met uitzondering van een inrichting waar geestelijk gestoorde delinquenten van overheidswege verpleegd worden;
betrokkene bedlegerig is;
betrokkene voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat hij lichamelijk niet zelfredzaam is; of
betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
Artikel 56, eerste lid, onder a, van de Wet WIA bepaalt dat het recht op een WGA-uitkering eindigt op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van lid 2 eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35% in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.