In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 februari 2024. Appellant had hoger beroep ingesteld, maar het griffierecht van € 138,- was niet binnen de gestelde termijn betaald. De Raad heeft appellant in eerdere correspondentie, waaronder een brief van 9 april 2024 en een aangetekende brief van 11 mei 2024, gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en de gevolgen van het niet tijdig betalen. Ondanks deze waarschuwingen is het griffierecht niet betaald, en de aangetekende brief van 11 mei 2024 is retour ontvangen op 3 juni 2024. De Raad heeft appellant opnieuw geïnformeerd, maar benadrukt dat met deze nieuwe toezending geen nieuwe termijn is gestart. Gezien het feit dat het griffierecht niet tijdig is voldaan, heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.