ECLI:NL:CRVB:2024:1703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
22/1950 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hervatting inhouding op bijstand in verband met eerder ontvangen leenbijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hervatting van de inhouding op de bijstandsuitkering van appellant, die eerder leenbijstand had ontvangen. Appellant stelde dat het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar ten onrechte geen nieuw inhoudelijk besluit had genomen over de inhouding, nadat deze voor een periode was stopgezet. De Raad oordeelde dat het college wel degelijk een nieuw en gemotiveerd besluit had genomen, gebaseerd op eerdere besluiten, en dat appellant niet benadeeld was door de werkwijze van het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden en wees het verzoek om schadevergoeding af. De inhouding van € 52,62 op de bijstandsuitkering in maart 2020 blijft in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/1950 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2022, 20/1599 en 20/3924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 13 augustus 2024
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (college)

SAMENVATTING

In deze zaak heeft het college de inhouding op de bijstandsuitkering van appellant in verband met leenbijstand die appellant in het verleden heeft ontvangen, hervat nadat deze inhouding een periode was onderbroken. In dat kader heeft appellant een aantal beroepsgronden aangevoerd van formele aard. Die beroepsgronden slagen niet. Daarnaast gaat de uitspraak over een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift dat door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de beslistermijn voor de afhandeling van het bezwaarschrift nog liep. De Raad is het met dat oordeel eens. De Raad ziet geen aanleiding voor een aanvullende schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juli 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Doeve.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet.
1.2.
Met een besluit van 4 september 2017 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ter hoogte van € 2.980,- toegekend in de vorm van een lening (leenbijstand). Met dit besluit is aan appellant de aflossingsverplichting opgelegd om met ingang van 1 oktober 2017 maandelijks € 59,- te gaan aflossen door middel van een inhouding op zijn bijstand. Vanaf begin 2018 heeft het college de inhouding op zijn bijstand stopgezet, omdat appellant was toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Deze schuldhulpverlening is in 2019 voortijdig beëindigd. Hierdoor heeft er geen finale kwijting plaatsgevonden ten aanzien van de resterende schulden van appellant, waaronder de leenbijstand. Met een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 maart 2023 is de beëindiging van de gemeentelijke schuldhulpverlening in rechte komen vast te staan.
1.3.
Met een brief van 30 maart 2020 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van de maand maart 2020. Daaruit volgt dat een bedrag van € 52,62 op de bijstandsuitkering van appellant wordt ingehouden in verband met een aflossing op de eerder ontvangen leenbijstand.
1.4.
Met een brief van 18 mei 2020 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 30 maart 2020. Appellant heeft op 2 juni 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.5.
Met een besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de aflossing naar aanleiding van de ontvangen leenbijstand weer is hervat, nadat de gemeentelijke schuldhulpverlening voortijdig tot een einde is gekomen. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellant, aangezien de beslistermijn ten tijde van de ingebrekestelling nog niet was verstreken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 30 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden in voornoemde zaak veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 30 maart 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard en het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Rechter in opleiding
4.2.
Appellant heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de aangevallen uitspraak is gedaan door een rechter in opleiding, terwijl uit hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de uitspraak door een rechter moet worden gedaan. Volgens appellant is een rechter in opleiding geen rechter in vorenbedoelde zin. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
In de aangevallen uitspraak is overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:77 van de Awb vermeld dat de uitspraak is gedaan door een rechter en daarbij is diens naam vermeld. Uit het via internet publiek toegankelijke register ‘Nevenfuncties van rechters’ op www.rechtspraak.nl kan worden afgeleid dat de desbetreffende rechter ten tijde van de aangevallen uitspraak rechter-plaatsvervanger was. Uit artikel 1, aanhef en onder b, artikel 3 aanhef en onder c, in samenhang met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de rechterlijke organisatie volgt dat de rechter-plaatsvervanger een rechterlijke ambtenaar is die met rechtspraak is belast en daarmee dus bevoegd is om recht te spreken. Hieruit volgt dat, zoals appellant wil en de wet vereist, de aangevallen uitspraak door een rechter gedaan is. Dat de betrokken rechter ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak in opleiding was, zoals ook blijkt uit dat register, is voor de geldigheid van de uitspraak niet van belang.
Nieuw primair besluit
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte geen nieuw inhoudelijk besluit heeft genomen over de inhouding op zijn bijstandsuitkering, inclusief een motivering, nadat deze inhouding voor een periode was stopgezet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
In dit geval blijkt uit de uitkeringsspecificatie over de maand maart 2020 dat het college de verrekening van de vordering op de bijstandsuitkering van appellant, nadat deze verrekening een periode was stopgezet, heeft hervat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die uitkeringsspecificatie in dit geval een besluit is, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Appellant heeft dat ook gedaan. Op dat bezwaar is beslist bij het bestreden besluit. In zoverre heeft het college wel een nieuw inhoudelijk en gemotiveerd besluit genomen over de verrekening van de vordering. De verrekening van de vordering is verder gebaseerd op het eerdere besluit van 4 september 2017. De leenbijstand was toen de verrekening werd stopgezet nog niet volledig afgelost. Toen het traject tot gemeentelijke schuldhulpverlening voortijdig was beëindigd, kon het college de verrekening, gelet op het besluit van 4 september 2017, hervatten. Hoewel het voorstelbaar was geweest dat het college appellant met een brief had geïnformeerd dat de verrekening van de vordering zou worden hervat, is appellant in dit geval door de werkwijze van het college niet benadeeld. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat het college hiermee zou hebben gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift.
Bezwaarschriftencommissie
4.4.
Appellant heeft ook aangevoerd dat hij niet begrijpt dat het college naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaarschrift een adviescommissie heeft ingeschakeld. Hij had daar geen behoefte aan. Bovendien, zo stelt appellant, kan die commissie op grond van artikel 7:13, vierde lid, van de Awb alleen adviseren over de toepassing van de in die bepaling genoemde artikelen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De gemeenteraad van Wassenaar heeft door middel van de Verordening commissie bezwaarschriften gemeente Wassenaar 2021 (Verordening) een adviescommissie ingesteld ter voorbereiding van de beslissing op bezwaren tegen besluiten van het college. Voor het instellen van een adviescommissie vormt artikel 7:13, eerste lid, van de Awb de grondslag. Anders dan appellant betoogt, beslist de adviescommissie dus niet alleen over de toepassing van de in artikel 7:13, vierde lid, van de Awb genoemde bepalingen, maar brengt het ook een inhoudelijk advies uit naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift. Dat appellant geen behoefte had aan een gehoor door de adviescommissie, doet hier niet aan af. Het is gelet op artikel 2 van de Verordening aan het college om te bepalen welke categorieën van bezwaarschriften aan de adviescommissie worden voorgelegd.
Beroep niet tijdig beslissen
4.5.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat dat beroep voortijdig is ingesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Aangezien het college een adviescommissie heeft ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, diende het college op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen twaalf weken te beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De uitkeringsspecificatie dateert van 24 maart 2020. Dit betekent dat de bezwaartermijn afliep op 5 mei 2020. De beslistermijn van 12 weken liep tot en met 29 juli 2020. Aangezien appellant al op 2 juni 2020 beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ingesteld, heeft de rechtbank dit beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 30 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vier maanden verstreken. Dit betekent dat appellant in aanmerking komt voor een schadevergoeding van € 500,-. Dit komt voor rekening van de Staat der Nederlanden, aangezien de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad stelt vast dat de rechtbank de Staat der Nederlanden in de aangevallen uitspraak reeds veroordeeld heeft tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-. Dit betekent dat voor toekenning van een aanvullende schadevergoeding geen grond bestaat.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 30 maart 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de inhouding van € 52,62 op de bijstand in de maand maart 2020 in stand blijft. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 30 maart 2020 niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçınkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) N.B. Yalçınkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Wet op de rechterlijke organisatie
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. rechterlijke ambtenaren:
(…)
3°. de senior rechters A, de senior rechters, de rechters en de rechters-plaatsvervangers in de rechtbanken;
(…)
c. rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast: de rechterlijke ambtenaren, genoemd in onderdeel b, onder 1° tot en met 3°;
Artikel 40
1. Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken zijn:
(…)
d. rechters-plaatsvervangers.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
(…)
Artikel 7:13
1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
2. Indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, deelt het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.
3. Het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
4. De commissie beslist over de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van artikel 7:5, tweede lid, en, voor zover bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald, van artikel 7:3.
(…)
Verordening commissie bezwaarschriften Wassenaar 2021
Artikel 2
1. Er is een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de wet, ter voorbereiding van de beslissing op bezwaren tegen besluiten van de raad, het college en de burgemeester. (…)
3. Het college en de burgemeester kunnen regelen bij welke categorieën van bezwaarschriften door wie volgens welke procedure niet door de commissie, maar juist ambtelijk wordt gehoord.