ECLI:NL:CRVB:2024:158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
22/248 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Tozo-aanvraag wegens schending inlichtingenverplichting en onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van de Tozo-aanvragen van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Appellante had aanvragen ingediend voor bijstand ingevolge de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) voor de periodes van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 en van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020. Het college heeft de aanvragen afgewezen op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door een adres op te geven waar zij niet feitelijk woonde. Appellante betwistte deze afwijzing en stelde dat zij wel degelijk recht had op bijstand, onderbouwd met verklaringen van derden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de aanvraagformulieren had opgegeven ingeschreven te staan op het opgegeven adres, maar dat zij feitelijk nooit op dat adres heeft gewoond. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Desondanks oordeelde de Raad dat het college had moeten onderzoeken of de verklaring van appellante over haar woonsituatie op 21 september 2020 juist was, wat het college had nagelaten. Hierdoor werd het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en ontbrak een deugdelijke motivering.

De Raad heeft het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat appellante recht heeft op bijstand over een periode van tien dagen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 4.124,-.

Uitspraak

22/248 TOZO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 december 2021, 21/1233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht de aanvragen van appellante om bijstand ingevolge de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) heeft afgewezen. Volgens het college heeft appellante geen recht op bijstand omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de aanvragen een adres op te geven waar zij niet feitelijk woonde. Appellante vindt dat zij desondanks wel recht heeft op bijstand omdat zij – onder meer met verklaringen van derden – aannemelijk heeft gemaakt dat haar feitelijke woonadres zoals opgegeven wel bij haar pleegouders in Tilburg was. Deze verklaringen zijn door de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing gelaten. De gronden die appellante heeft aangevoerd slagen gedeeltelijk, waardoor zij over een korte periode van tien dagen recht op bijstand heeft.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 juni 2023 heeft mr. E. Schutrups zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Bij brief van 25 september 2023 heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam als zelfstandige. Op 31 maart 2020 en 6 augustus 2020 heeft zij aanvragen ingediend om bijstand ingevolge de Tozo voor de perioden van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 (Tozo-1) en van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 (Tozo-2). Daarbij heeft appellante opgegeven te wonen op het adres X-straat te [woonplaats] (opgegeven adres), op welk adres zij ook in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Verder heeft appellante bankafschriften ingeleverd van een bankrekening die niet op haar naam staat.
1.2.
Vervolgens heeft een toezichthouder van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de inkomsten uit onderneming en de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek heeft de toezichthouder dossieronderzoek verricht en appellante op 21 september 2020 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 september 2020.
1.3.
Met de besluiten van 29 september 2020 (besluit 1) en 6 oktober 2020 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen van appellante om bijstand ingevolge de Tozo afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, zoals ter zitting nader is toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de aanvragen een adres op te geven waar zij niet feitelijk woonde. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten van het college om – onder ongegrondverklaring van de bezwaren – de aanvragen van appellante af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending goede procesorde
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank ten onrechte de op 25 oktober 2021 in geding gebrachte verklaringen van haar pleegouders en van een buurman wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten, slaagt. Deze stukken zijn, zoals artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijft, meer dan tien dagen voor de zitting ingediend. Ook waren deze stukken – zoals ook het college erkend heeft – niet zo omvangrijk dat deze stukken om die reden buiten beschouwing dienden te blijven. Vastgesteld wordt dat het college in hoger beroep op deze stukken heeft gereageerd in het verweerschrift. Deze stukken zijn ook ter zitting van de Raad besproken. Partijen hebben niet om terugwijzing naar de rechtbank gevraagd en de Raad ziet daar zelf ook geen grond voor.
Afwijzing aanvragen om bijstand ingevolge Tozo-1 en Tozo-2
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2020 (beoogde ingangsdatum bijstand Tozo1) tot en met 30 september 2020 (einddatum Tozo-2).
4.4.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.2.
Waar een betrokkene haar woonadres heeft, is daar waar zij haar hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van haar persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Vaststaat dat appellante op de aanvraagformulieren heeft opgegeven in de BRP ingeschreven te staan op het opgegeven adres en daar daadwerkelijk woonachtig te zijn. Ook is tussen partijen niet in geschil dat appellante feitelijk nooit op dat adres heeft gewoond. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Appellante voert aan dat het college ondanks deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand had kunnen vaststellen. Appellante stelt dat zij op 21 september 2020 tegenover de toezichthouder van de gemeente openheid van zaken heeft gegeven over haar woonadres. Ook verwijst appellante naar de overgelegde verklaringen van haar pleegouders en van een buurman. Appellante stelt dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar woonadres op het adres van haar pleegouders in [woonplaats] had.
4.7.1.
De beroepsgrond slaagt deels. Uit de voorhanden stukken blijkt dat appellante in een telefoongesprek met een toezichthouder op 10 september 2020 heeft gemeld dat zij geen vast woonadres heeft, dat zij voornamelijk in de auto verblijft en dat zij zich binnen nu en twee weken op het adres van haar pleegouders mag inschrijven. Tijdens het gesprek op 21 september 2020 met een andere toezichthouder heeft appellante verklaard dat zij in 2017 vanuit België weer naar Nederland is verhuisd en samen met haar toenmalige vriend bij haar pleegouders is gaan wonen, dat haar toenmalige vriend op dat adres in de BRP stond ingeschreven en dat zij daar nooit ingeschreven heeft gestaan. Ook verklaarde appellante dat zij per 1 oktober 2019 in de BRP stond ingeschreven op het opgegeven adres, dat zij daar nooit heeft gewoond en dat dit adres als een inschrijfadres werd gebruikt. Over de woon- en leefsituatie in de periode van maart 2020 tot en met mei 2020 heeft appellante verklaard dat zij werd gestalkt door de nieuwe vriendin van haar – inmiddels – ex-vriend, dat deze exvriend op 4 maart 2020 zijn spullen bij de pleegouders heeft gepakt en is vertrokken en dat appellante vanwege het stalken in de maand maart 2020 voornamelijk in de nachten in haar auto heeft geleefd. Appellante heeft verklaard dat zij in april en mei 2020 heeft gewoond bij haar pleegouders en dat zij per 14 september 2020 in de BRP staat ingeschreven op het adres van haar pleegouders.
4.7.2.
Appellante is, gelet op wat in 4.7.1 is vermeld, er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode, althans tot 21 september 2020, haar woonadres bij haar pleegouders in [woonplaats] had. Hoewel appellante achteraf openheid van zaken heeft willen geven over haar woonsituatie, heeft zij ook verklaard dat zij in de te beoordelen periode ook in haar auto verbleef. En daarom kan aan de overgelegde verklaringen van de pleegouders van appellante en van haar buurman, welke verklaringen achteraf zijn opgesteld, niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan wenst toegekend te zien. Ook de verklaring op 21 september 2020 dat appellante zich op 14 september 2020 op het adres van haar pleegouders in de BRP had ingeschreven, strookt niet met de informatie die de toezichthouder op 22 september 2020 van de afdeling Adresonderzoek van de gemeente heeft gekregen. Die afdeling was nog altijd in afwachting van documenten van appellante om de inschrijving in de BRP op het adres van de pleegouders goed te keuren. Weliswaar is een BRP-inschrijving niet van doorslaggevend belang, maar het kan wel bijdragen aan het bewijs van waar iemand zijn hoofdverblijf heeft. Dat het hoofdverblijf van appellante tot 21 september 2020 niet kan worden vastgesteld, komt voor rekening en risico van appellante, nu het op haar weg had gelegen om direct bij de aanvraag de juiste informatie over haar woonsituatie door te geven.
4.7.3.
Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat, gelet op wat onder 4.4 en 4.7.1 is overwogen, het op de weg van het college had gelegen om onderzoek te verrichten naar de juistheid van de op 21 september 2020 afgelegde verklaring van appellante dat zij op het adres van haar pleegouders verbleef, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek. Het college heeft dit, zoals ter zitting is erkend, nagelaten. In zoverre is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en berust dit besluit niet op een deugdelijke motivering. Het college heeft als gevolg aanvaard dat appellante in beginsel recht op bijstand heeft vanaf 21 september 2020.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op besluit 1 ongegrond verklaren. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op besluit 2 gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 2 van 6 oktober 2020 gedeeltelijk te herroepen en te bepalen dat aan appellante algemene bijstand op grond van Tozo-2 toekomt over de periode van 21 september 2020 tot en met 30 september 2020. Het college heeft namelijk desgevraagd ook te kennen gegeven behoudens het standpunt over de woonsituatie verder geen beletselen te zien voor een gedeeltelijke toewijzing van de aanvraag om algemene bijstand ingevolge Tozo-2.
5. Appellante krijgt daarom een vergoeding voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 624,- in bezwaar (1 punt), € 1.750,- in beroep (2 punten) en € 1.750,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.124,-. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep voor zover betrekking hebbend op het besluit van 6 oktober 2020 gegrond en vernietigt het besluit van 28 januari 2021 in zoverre;
  • herroept het besluit van 6 oktober 2020 voor zover de bijstand op grond van Tozo-2 over de periode van 21 september 2020 tot en met 30 september 2020 is afgewezen, bepaalt dat het college appellante bijstand op grond van Tozo-2 toekent over die periode naar de norm van een alleenstaande en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 januari 2021;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.124,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:58
1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
(…)

Participatiewet

Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
(…)
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 78fBij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.

Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo-1 en Tozo-2)

Artikel 1. Definities
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)wet:Participatiewet;
zelfstandige:de rechthebbende, bedoeld in artikel 11, van de wet die achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die;
a. voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
b. ten minste 1.225 uur per jaar besteedt aan werkzaamheden voor het bedrijf of zelfstandig beroep; en
c. alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.
Artikel 3. De aanvraag
1. In afwijking van artikel 41 van de wet wordt de aanvraag ingediend bij het college.
2. Voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, derde zinsdeel van de wet wordt de aanvraag die is ingediend:
a. voor 1 juni 2020 geacht te zijn ingediend op 1 maart 2020;
b. op of na 1 juni 2020 en voor 1 oktober 2020 geacht te zijn ingediend op 1 juni 2020;
(…).