ECLI:NL:CRVB:2024:1557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
22/3949 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning persoonsgebonden budget wegens belangenverstrengeling bij mentor en budgethouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Deventer om een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen. Appellant, geboren in 1963, heeft beperkingen als gevolg van een niet-aangeboren hersenletsel en ontving eerder verschillende maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). In januari 2021 startte het college een rechtmatigheidsonderzoek naar de verstrekte voorzieningen, waarna appellant verzocht om uitbreiding van de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp en persoonlijke begeleiding. Het college weigerde echter de toekenning van een pgb, omdat er sprake was van belangenverstrengeling. De broer van appellant fungeerde als zijn mentor, bewindvoerder, budgethouder en begeleider, wat volgens het college niet verenigbaar was met de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb.

Appellant ging in hoger beroep, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellant, zelfs met ingeschakelde hulp, niet in staat was de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht en dat het college op basis van de nieuwe informatie uit het rechtmatigheidsonderzoek de weigering om een pgb te verstrekken kon handhaven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3949 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 november 2022, 22/96 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 31 juli 2024

SAMENVATTING

Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat appellant, ook met de ingeschakelde hulp, niet voldoende in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, omdat sprake is van belangenverstrengeling. De weigering om aan appellant een pgb te verstrekken blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobussen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Voor appellant is mr. Kobussen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Beijering-Beck en T.R. Schroten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1963, heeft beperkingen als gevolg van een niet-aangeboren hersenletsel. In verband hiermee heeft het college aan appellant verschillende maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt, waaronder dagbesteding met vervoer, persoonlijke begeleiding en ondersteuning bij een schoon huis tot en met 31 augustus 2021, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
In januari 2021 is het college een rechtmatigheidsonderzoek gestart naar de verstrekte maatwerkvoorzieningen aan appellant.
1.3.
Op 15 april 2021 heeft appellant onder meer verzocht om uitbreiding van de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp en persoonlijke begeleiding.
1.4.
In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek is onder meer op 7 mei 2021met appellant en zijn broer [naam broer] , tevens mentor, bewindvoerder en budgethouder van appellant, gesproken. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2021. Het college heeft appellant bij brief van 18 mei 2021 dit rapport toegestuurd. [naam broer] heeft hierop gereageerd.
1.5.
Op 28 juni 2021 is namens het college met appellant en [naam broer] gesproken over het verzoek om uitbreiding van de huishoudelijke hulp en persoonlijke begeleiding, alsmede over de voortzetting van de andere verstrekte maatvoorzieningen, waarna een ondersteuningsplan is opgesteld.
1.6.
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft het college aan appellant over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 juli 2022 op grond van de Wmo 2015 de maatwerkvoorziening ondersteuning bij een schoon huis verstrekt voor 2,5 uur per week, in de vorm van zorg in natura.
1.7.
Bij besluit van 12 augustus 2021 heeft het college bepaald dat appellant geen pgb meer krijgt voor ondersteuning bij activiteiten dag licht (dagbesteding), inclusief vervoer, en voor persoonlijke begeleiding. Wel kan appellant deze maatwerkvoorzieningen na 31 augustus 2021 in de vorm van zorg in natura krijgen, maar appellant heeft meegedeeld daarvan geen gebruik te willen maken. Aan de weigering om aan appellant opnieuw een pgb te verstrekken ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat sprake is van belangenverstrengeling bij [naam broer] , waardoor niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor verlening van een pgb.
1.8.
Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2021 bij besluit van 29 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Uit het rechtmatigheidsonderzoek volgt dat [naam broer] verschillende rollen heeft ten opzichte van appellant en de uitvoering van de zorgverlening aan appellant. Het college heeft het pgb terecht afgewezen omdat die verschillende rollen niet verenigbaar zijn en op deze wijze niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verstrekking van een pgb. Van strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel of schending van de hoorplicht is volgens de rechtbank geen sprake.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant is in de bezwaarprocedure de hoorplicht wel geschonden, omdat niet alle stukken beschikbaar waren. Met name het proces-verbaal van de schikking die tussen partijen is getroffen tijdens de zitting van de Raad van 28 november 2018 ontbrak. Verder voert appellant aan dat van belangenverstrengeling geen sprake was en dat het college het rechtszekerheidsbeginsel wel heeft geschonden. De rollen van [naam broer] zijn al jaren hetzelfde, het college had daar kennis van en dat vormde eerder geen belemmering voor het verstrekken van een pgb. Als wel sprake was van een niet toegestane belangenverstrengeling, had appellant een termijn gegund moeten worden om de situatie aan te passen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Evenals de rechtbank volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Appellant heeft meegedeeld geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Dat een proces-verbaal van de zitting van de Raad van 28 november 2018, waarin staat dat partijen in het kader van een schikking hebben afgesproken dat voor maatwerkvoorzieningen in de periode van 1 september 2016 tot 1 september 2017 een pgb wordt verstrekt, ten onrechte niet aan de algemene bezwaarschriftencommissie is verstrekt, volgt de Raad niet. Dit proces-verbaal is niet aan te merken als een op deze zaak betrekking hebbend stuk. Indien appellant meende dat dit stuk wel relevant was, had hij dat zelf kunnen indienen.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat appellant met hulp van [naam broer] niet voldoende in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, zoals bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Het college heeft hierbij doorslaggevend kunnen achten dat [naam broer] , naast broer, mentor, bewindvoerder en budgethouder, ook de begeleider van appellant is. Hij is ook gevolmachtigde en manager, accountbeheerder, administrateur en consulent van het Medisch Loket [naam] en is betrokken bij het dagelijks management en de invulling van de dagbesteding bij stichting [stichting] , de instellingen waar appellant de persoonlijke begeleiding en dagbesteding inkoopt. Daarmee is sprake van rolvermenging die er aan in de weg staat dat [naam broer] de taken verbonden aan het pgb met voldoende afstand en kritisch zal kunnen vervullen. Hierdoor is geen sprake meer van een verantwoorde uitvoering van die taken.
4.3.
Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om de vermenging van taken door [naam broer] te (laten) beëindigen. Bij brief van 18 mei 2021 is appellant geïnformeerd over de uitkomsten van het rechtsmatigheidsonderzoek en de daarbij geconstateerde ontoelaatbare belangenverstrengeling en zijn de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb meegestuurd. Daarnaast is appellant in het gesprek op 28 juni 2021 gewezen op de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in de toekomst gebruik te kunnen maken van een pgb.
4.4.
Het standpunt van appellant dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat het college al jarenlang kennis had van de rollen van [naam broer] en dat die geen belemmering vormden voor het eerder verstrekken van pgb, volgt de Raad niet. Het gaat hier om een nieuwe verstrekking van maatwerkvoorzieningen in de vorm van een pgb. Het college dient daarbij op basis van alle op dat moment bekende informatie te beoordelen of aan de voorwaarden voor een pgb wordt voldaan. Op basis van de nieuwe informatie die het college heeft verkregen uit het rechtmatigheidsonderzoek over de aard en omvang van de rolvermenging van [naam broer] mocht het college concluderen dat niet werd voldaan aan de in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 opgenomen voorwaarde voor verlening van een pgb.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om aan appellant na 31 augustus 2021 een pgb te verstrekken stand houdt. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2.3.6 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
(…).