In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.L.M. Vreeswijk, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021. De rechtbank had in die uitspraak een beslissing genomen in een bestuursrechtelijke kwestie. Op 10 november 2022 heeft mr. Vreeswijk namens appellante het hoger beroep ingetrokken, omdat het bestuursorgaan, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. Appellante verzocht de Raad om het college te veroordelen in de proceskosten.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend en het onderzoek ter zitting is achterwege gelaten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep is ingetrokken omdat partijen tot een schikking zijn gekomen. Het college heeft aangegeven bereid te zijn de proceskosten en griffierechten in zowel beroep als hoger beroep te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld. De proceskosten zijn begroot op € 1.750,- voor de procedure in beroep en € 875,- voor de procedure in hoger beroep, wat resulteert in een totaalbedrag van € 2.625,-. Daarnaast moet het college het door appellante betaalde griffierecht in beroep (€ 48,-) en in hoger beroep (€ 134,-) vergoeden. De uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé en is openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.