ECLI:NL:CRVB:2024:1359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
22/3428 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2022. De zaak betreft een proceskostenveroordeling en de intrekking van het hoger beroep. Op 11 december 2023 heeft mr. Fischer namens appellante het hoger beroep ingetrokken, nadat het bestuursorgaan, het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, geheel tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. Het college had eerder op 8 augustus 2023 het primaire besluit van 20 januari 2021 herzien en de waarschuwing van appellante ingetrokken. Dit leidde tot een schikkingsvoorstel van appellante, dat door het college werd geaccepteerd, waardoor appellante niet langer als fraudeur geregistreerd stond.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de proceskosten van appellante vastgesteld op € 3.262,76, inclusief reiskosten en griffierechten. De uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van griffier A. Giesen, en is openbaar uitgesproken op 9 juli 2024. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht, die bepalen dat het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten indien het geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede schikking tussen partijen en de rol van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 juli 2024
22/3428 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 oktober 2022, 21/4199
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 11 december 2023 heeft mr. Fischer namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten.
Het college heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Met het herzieningsbesluit van 8 augustus 2023 heeft het college het primaire besluit van 20 januari 2021 herzien en is de waarschuwing van appellante ingetrokken. Gelijktijdig heeft het college appellante verzocht het hoger beroep in te trekken, maar appellante zag hier destijds nog geen aanleiding voor, omdat met de herziening en intrekking nog niet volledig aan haar bezwaren tegemoet was gekomen.
Bij brief van 3 oktober 2023 heeft de Raad partijen verzocht om de zaak te schikken. Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde van appellante op 19 oktober 2023 een schikkingsvoorstel gedaan, waarbij het college is verzocht de terugvordering niet meer als fraudeschuld te kwalificeren.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken naar aanleiding van de brief van het college van 14 november 2023. In deze brief heeft het college laten weten akkoord te gaan met het schikkingsvoorstel van appellante. De naam van de terugvordering is inmiddels gewijzigd in het computersysteem van het college en appellante staat niet meer geregistreerd als fraudeur. Hiermee is volledig aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen.
Het college wordt veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 624,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift), € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift).
Daarnaast wordt het college veroordeeld in de reiskosten die appellante heeft moeten maken om de zitting van de rechtbank bij te wonen. De gemaakte reiskosten worden begroot op
€ 13,76 conform het Formulier proceskosten dat door de gemachtigde van appellante is ingediend.
Ook dient het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.262,76;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2024.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) A. Giesen