In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2022. De zaak betreft een proceskostenveroordeling en de intrekking van het hoger beroep. Op 11 december 2023 heeft mr. Fischer namens appellante het hoger beroep ingetrokken, nadat het bestuursorgaan, het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, geheel tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. Het college had eerder op 8 augustus 2023 het primaire besluit van 20 januari 2021 herzien en de waarschuwing van appellante ingetrokken. Dit leidde tot een schikkingsvoorstel van appellante, dat door het college werd geaccepteerd, waardoor appellante niet langer als fraudeur geregistreerd stond.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de proceskosten van appellante vastgesteld op € 3.262,76, inclusief reiskosten en griffierechten. De uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van griffier A. Giesen, en is openbaar uitgesproken op 9 juli 2024. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht, die bepalen dat het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten indien het geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede schikking tussen partijen en de rol van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures.