ECLI:NL:CRVB:2024:1208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
21/2747 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstand en de beoordeling van leningen voor levensonderhoud

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de toekenning van bijstand en de vraag of bedragen die op de bankrekening van appellante zijn gestort, terecht als inkomsten in mindering zijn gebracht op de bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat deze bedragen leningen van haar dochters zijn, bedoeld voor haar levensonderhoud. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om leningen gaat, en dat het college de stortingen en bijschrijvingen terecht als inkomen heeft aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de bedragen leningen zijn. De Raad heeft overwogen dat appellante geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de stortingen en bijschrijvingen daadwerkelijk leningen zijn, en dat de enkele stelling van een mondelinge overeenkomst niet voldoende is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vermindering van de bijstand met de betwiste bedragen in stand blijft. Hierdoor krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2747 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2021, ROT 20/6431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [Appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 juni 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of bedragen die, in een periode waarin appellante nog geen bijstand ontving, op haar bankrekening zijn gestort en bijgeschreven terecht als inkomsten in mindering zijn gebracht op de nabetaalde bijstand over deze periode. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om leningen voor levensonderhoud gaat. Het college heeft de stortingen en bijschrijving daarom terecht in mindering gebracht op de bijstand.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 25 maart 2020 bijstand aangevraagd.
1.2.
Het college heeft deze aanvraag met een besluit van 13 april 2020 afgewezen, omdat appellante (nog) gehuwd is en hoofdverblijf heeft bij haar partner. Samen beschikken zij over voldoende middelen om de kosten van levensonderhoud te betalen.
1.3.
Appellante heeft op 21 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij voert aan dat geen sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning. Haar partner heeft zijn hoofdverblijf elders. Er is een echtscheidingsprocedure in gang gezet, maar de echtscheiding is nog niet uitgesproken. Omdat zowel appellante, als haar partner aanspraak wil maken op de woning, staan zij allebei nog ingeschreven op het adres.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag op 12 augustus 2020 heeft het college appellante met ingang van 12 augustus 2020 bijstand toegekend.
1.5.
Met het bestreden besluit van 28 oktober 2020 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2020 gegrond verklaard en aan haar bijstand verleend met ingang van 25 maart 2020. Het college heeft hierop bedragen die appellante in de periode van 25 maart 2020 tot 12 augustus 2020 contant heeft gestort en bedragen die zij van derden heeft ontvangen op haar bankrekening als inkomen in mindering gebracht op de nabetaling van de bijstand over deze periode. Het gaat om contante stortingen van € 490,- (op 25 maart 2020) en € 640,- (op 23 juni 2020), om bijschrijvingen van haar (ex-)partner en om een bijschrijving van een van haar dochters van € 300,- (op 4 augustus 2020).
1.6.
Met een besluit van 11 november 2020 heeft het college het besluit van 28 oktober 2020 gewijzigd in die zin dat met ingang van 25 maart 2020 bijstand wordt verstrekt naar de norm van een alleenstaande zonder woonkosten.
1.7.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarin de contant gestorte en bijgeschreven bedragen als inkomen in mindering zijn gebracht op de nabetaling van bijstand. Zij heeft aangevoerd dat zij noodgedwongen geld heeft moeten lenen van haar dochters om de periode waarin zij geen inkomen had te overbruggen. Zonder die leningen zou zij niet hebben kunnen voorzien in haar levensonderhoud.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil in beroep uitsluitend gaat over de contante stortingen van € 490,- en € 640,- en de bijschrijving van € 300,-. De beroepsgrond dat deze bedragen ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt omdat het leningen betreffen, slaagt niet. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dit kan anders zijn indien de betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient aannemelijk te worden gemaakt dat er geen ander inkomen is en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is.
2.2.
In dit geval is niet aan deze voorwaarden voldaan. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante een e-mail van een van haar dochters overgelegd. Uit deze e-mail blijkt echter niet dat de dochters van appellante haar leningen hebben verstrekt en dat er een terugbetalingsverplichting is. Appellante heeft geen andere stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de stortingen en de bijschrijving leningen van haar dochters betreffen, dat deze leningen zijn verstrekt voor levensonderhoud en dat die terugbetaald moeten worden. De enkele stelling dat er sprake is van een mondelinge overeenkomst is daartoe onvoldoende, omdat ook het bestaan daarvan aannemelijk moet worden gemaakt. De stelling van appellante dat zij analfabeet is en geen overeenkomsten ondertekent die door derden zijn opgesteld, is daarom niet relevant.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij in de periode dat zij nog geen bijstand ontving, heeft geleefd van geld dat zij leende van haar dochters en schoonzoons. Zonder die leningen zou zij niet hebben kunnen voorzien in haar levensonderhoud. Appellante heeft maanden op haar uitkering moeten wachten en zonder inkomen moeten leven. Het is onredelijk en onterecht om de leningen die appellante heeft ontvangen als inkomen aan te merken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, voor zover dat gaat over het in mindering brengen van een aantal contant gestorte en bijgeschreven bedragen op de nabetaling van bijstand, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep om de volgende reden niet slaagt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over.

Conclusie en gevolgen

4.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vermindering van de bijstand met de contant gestorte en bijgeschreven bedragen in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en krijgt zij ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2024.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) M. Zwart