ECLI:NL:CRVB:2024:1073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
22/3935 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem per 5 mei 2021 een ZW-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 1 november 2017 ziekmeldde, had eerder een WIA-beoordeling ondergaan waarbij hij niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd. Het Uwv weigerde de ZW-uitkering op basis van de conclusie dat appellant geschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat zijn medische situatie niet was verbeterd en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had voor de weigering van de ZW-uitkering. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om te concluderen dat appellant per 5 mei 2021 geschikt was voor ten minste drie van de eerder geselecteerde functies. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij hij oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad concludeerde dat de weigering van de ZW-uitkering terecht was en dat appellant niet in aanmerking kwam voor de uitkering.

Uitspraak

22/3935 ZW
Datum uitspraak: 29 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2022, 21/5070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 5 mei 2021 een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 20 juli 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant per 5 mei 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 september 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Libari.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
Appellant heeft een reactie ingebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als toezichthouder en heeft zich op 1 november 2017 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2019 geweigerd aan appellant met ingang van 30 oktober 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als toezichthouder, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 september 2019. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten uitgebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij de functies van archiefmedewerker (SBC-code 315132), wikkelaar (nieuwe en revisie) (SBCcode 267053) en monteur printplaten (SBC-code 267051) ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast heeft hij de functies van administratief ondersteunend medewerker (SBCcode 315100) en telefonist (centrale)/medewerker callcenter (Inbound) (SBC-code 315174) als reservefuncties geselecteerd. Bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2020 heeft het Uwv het besluit van 10 september 2019 gehandhaafd. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft zich per 17 februari 2021 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziekgemeld. Naar aanleiding hiervan heeft op 12 april 2021 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant toegenomen beperkingen heeft. Na overleg met de arbeidsdeskundige heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant per 14 april 2021 hersteld is voor de maatgevende arbeid, namelijk de eerder in het kader van de Wet WIA-schatting geduide functie van administratief ondersteuner.
1.3.
Op 5 mei 2021 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld vanuit de WW met medische klachten. In verband hiermee heeft een verzekeringsarts op 1 juli 2021 gerapporteerd. Ook deze arts heeft appellant toegenomen beperkt geacht en hem per 5 mei 2021 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functie van administratief ondersteuner. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2021 geweigerd appellant per 5 mei 2021 een ZWuitkering toe te kennen.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit de medische informatie kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de fysieke en psychische situatie van appellant op de datum in geding. De medische situatie van appellant op 5 mei 2021 is niet wezenlijk veranderd ten opzichte van de ziekmelding op 17 februari 2021 en de toen aangegeven beperkingen zijn nog steeds van toepassing. De rechtbank oordeelt daarom dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat appellant op 5 mei 2021 niet in staat was om één van de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies te verrichten, te weten de functie van administratief ondersteunend medewerker, zodat hij per die datum niet voor een ZW-uitkering in aanmerking komt.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, omdat hij niet fysiek is onderzocht door een verzekeringsarts. Omdat appellant heeft verklaard dat er relatief weinig verandering was ten opzichte van de ziekmelding van 17 februari 2021, in combinatie met de aard van de klachten, had het op de weg van het Uwv gelegen om fysiek onderzoek te laten verrichten. De noodzaak daarvoor blijkt ook uit de omstandigheid dat het telefonisch spreekuur ruim een uur heeft geduurd. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij, door het samenstel van zijn fysieke aandoeningen (waaronder hartfalen, een verminderde pompfunctie en een aneurysma in de aorta) conditioneel niet in staat is om 40 uur per week te werken. Hij heeft na een dag werken de rest van de week nodig voor herstel. Het Uwv had aanleiding moeten zien om af te wijken van het verzekeringsgeneeskundig protocol chronisch hartfalen, omdat dit geldt voor standaardgevallen, en de inspanningsmogelijkheden van appellant moeten beoordelen. In dit verband heeft appellant ook gewezen op een rapport van de gemeente Rotterdam, opgemaakt in het kader van een verzoek om te worden ontheven van de sollicitatieplicht die geldt op grond van de Participatiewet. Hieruit blijkt dat appellant niet in staat is om te werken, enkel om "maatschappelijk te participeren", en dat gedurende maximaal 16 uur per week. Tot slot heeft appellant onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de gronden tegen de andere functies niet heeft betrokken bij de beoordeling en uitsluitend heeft bezien of appellant, met inachtneming van zijn toegenomen beperkingen, in staat kan worden geacht één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv, met een verwijzing naar de uitspraak van 23 december 2022 [1] te kennen gegeven dat appellant per 5 mei 2021 geschikt wordt geacht voor ten minste drie van de geduide functies in het kader van de WIA-beoordeling en dat appellant daarmee een restverdiencapaciteit van ten minste 65% heeft. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebrachte rapporten van 7 juli 2023 en 13 december 2023.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant per 5 mei 2021 geen ZW-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.4.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [2] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZWuitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.5.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.6.
Met de rechtbank wordt allereerst geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat een fysiek onderzoek in dit geval geen toegevoegde waarde had. Net als de rechtbank wordt hierbij in aanmerking genomen dat appellant op 12 april 2021, dus kort voor de ziekmelding in geding, in het kader van een eerdere ziekmelding reeds fysiek is onderzocht door een verzekeringsarts, dat appellant bij zijn ziekmelding heeft aangegeven dat er niets was veranderd ten opzichte van eerdere ziekmeldingen en dat de verzekeringsartsen de beschikking hadden over een ruime hoeveelheid medische informatie uit de behandelend sector, waaronder door de verzekeringsarts opgevraagde informatie van de cardioloog van 29 juni 2021, die kenbaar bij de beoordeling is betrokken.
4.7.
Niet in geschil is dat sprake is van een toename van de medische beperkingen van appellant als gevolg van een verdikking (aneurysma) van de aorta. Gelet op het standpunt van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat, ligt de vraag voor of de toename van de beperkingen juist is vastgesteld en vervolgens de vraag in hoeverre de toegenomen beperkingen consequenties hebben voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIAbeoordeling geselecteerde functies.
4.8.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de medische situatie per 5 mei 2021 niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de ziekmelding per 17 februari 2021 en dat de toen aangegeven beperkingen nog steeds van toepassing zijn. Sinds de ziekmelding van 17 februari 2021 is ook sprake van een verdikte aorta (aorta aneurysma) waardoor appellant aanvullend beperkt is voor blootstelling aan ongunstige factoren als grote hitte, extreme temperatuurswisselingen, hoge mate van tijdsdruk en tempodwang. Daarmee zijn preventief aanvullende beperkingen aangenomen voor piekbelasting en krachtinspanning. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat daarnaast een urenbeperking is aangewezen als gevolg van de combinatie van zijn verschillende aandoeningen, waaronder het aneurysma. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de rapporten van 6 september 2021, 14 januari 2022, 10 mei 2022, 7 juli 2023 en 19 januari 2024, in samenhang bezien, voldoende gemotiveerd dat voor een urenbeperking op energetische gronden volgens de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid op zijn minst sprake dient te zijn van een stoornis in de energiehuishouding en dat een dergelijke stoornis ontbreekt bij appellant. De verminderde conditie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen gevolg van ziekte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover toegelicht dat het hartfalen van appellant, ingedeeld in NYHA klasse 1, geen stoornis in de energiehuishouding is die een beperking van de duurbelastbaarheid kan verklaren. Hartfalen op basis van NYHA klasse 1 kan hooguit klachten bij zware inspanning verklaren, maar geen klachten bij slechts lichte of normale fysieke inspanning. Er is geen grond om aan te nemen dat de cardioloog met de geadviseerde rustmomenten, dusdanige rustmomenten heeft bedoeld dat hiervoor een beperking in de duurbelastbaarheid noodzakelijk is. Een aneurysma vormt überhaupt geen stoornis van de energiehuishouding, zodat ernstige energetische klachten hierdoor evenmin kunnen worden verklaard. Het aneurysma heeft verder geen invloed op de matig verminderde pompfunctie van het hart van 40%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dan ook dat van een cumulatief effect geen sprake is. Als er al sprake zou zijn van meerdere hartaandoeningen leidend tot een cumulatief effect op de energetische belastbaarheid van appellant, dan zou dit cumulatieve effect zich volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vertalen in de hieraan gerelateerde door de cardioloog aangegeven NYHA-classificatie. Gelet op deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar in beroep kan deze worden gevolgd in de conclusie dat er hier geen sprake is van een situatie waarin het verzekeringsgeneeskundig protocol hartfalen niet kan worden toegepast voor de beoordeling van de duurbelastbaarheid en de conclusie dat een beperking in de duurbelastbaarheid niet aan de orde is.
4.9.
Ook het rapport van de gemeente Rotterdam geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft gesteld, gaat het om een ander wettelijk kader, een andere datum in geding en ontbreekt een toereikende motivering van de arts voor een urenbeperking van zestien uur per week in dat rapport.
4.10.
Tot slot kan ook de door appellant overgelegde recente MRI-scan niet tot een ander oordeel leiden, omdat deze ziet op een datum ruim na de datum in geding.
4.11.
Nu er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de medische belastbaarheid van appellant, is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.12.
Het Uwv kan vervolgens worden gevolgd in de conclusie dat, met inachtneming van de toegenomen beperkingen als gevolg van de verdikking van de aorta, van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor appellant geschikt zijn gebleven, te weten de functies van archiefmedewerker (SBC-code 315132), monteur printplaten (SBCcode 267051) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Genoegzaam is toegelicht dat de conditionele belasting in de geduide functies zeer laag is. Het betreffen licht fysiek belastende functies, waarin het werk grotendeels zittend plaatsvindt en deze functies zijn zowel mentaal als fysiek licht van aard. In de geselecteerde functies komen ongunstige factoren als grote hitte, extreme temperatuurswisselingen, hoge mate van tijdsdruk en tempodwang niet voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij voldoende gemotiveerd dat uit de informatie van de cardioloog niet is gebleken van een pompfunctie van 30% op de datum in geding en dat in de geduide functies slechts een tilgewicht van maximaal 3 kg voorkomt. Dit betekent dat ook als wordt uitgegaan van een pompfunctie van minder dan 40% en een fors verminderde kracht, appellant 3,75 kg zou kunnen tillen, zodat dit niet kan leiden tot ongeschiktheid voor deze in het kader van de WIA geduide functies.
4.13.
Gelet op de geschiktheid van appellant voor ten minste drie van de bij de WIAbeoordeling geselecteerde functies en gelet op de mate van arbeidsongeschiktheid die hieruit voortvloeit van 31,88% is voldaan aan de in 4.4 genoemde voorwaarden, zodat appellant terecht onveranderd geschikt is geacht voor zijn arbeid. Het Uwv heeft dus terecht geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de nadere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige motivering, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 3.937,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in beroep, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in hoger beroep en 0,5 punt voor de reactie op de gewijzigde medische grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor 1). Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.937,50;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) A.M. Korver

Bijlage

Artikel 19, eerste lid, ZW
De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.