ECLI:NL:CRVB:2023:981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3994 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2023, gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De centrale vraag is of appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden met betrekking tot hun inkomsten uit arbeid in de maanden augustus en september 2020. Appellanten stellen dat zij de gemeente Rotterdam tijdig op de hoogte hebben gesteld van hun inkomsten, maar hebben dit niet aannemelijk gemaakt. De Raad oordeelt dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij de relevante documenten, zoals de arbeidsovereenkomst en loonstroken, per post hebben verzonden. Bovendien blijkt uit een telefoonnotitie dat appellant 2 op 17 december 2020 heeft verklaard dat appellant 1 moeite had om aan zijn loonstroken en arbeidsovereenkomst te komen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin is vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit heeft geleid tot de herziening van de bijstand over de periode van 10 augustus 2020 tot en met 30 november 2020 en de terugvordering van een bedrag van € 2.247,91. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam terecht heeft gehandeld door de bijstand te herzien en het teveel ontvangen bedrag terug te vorderen. Appellanten krijgen geen vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de overwegingen van de Raad zijn overtuigend gemotiveerd.

Uitspraak

21.3994 PW-PV

Datum uitspraak: 9 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2021, 21/2911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1) en [appellant 2] (appellant 2) te [woonplaats] (tezamen: appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting heeft: mr. E.C.E. Marechal
Griffier: S. Ploum
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 mei 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. G.A.S. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college de bijstand van appellanten terecht heeft herzien over de periode van 10 augustus 2020 tot en met 30 november 2020 en of het college over die periode terecht een bedrag van € 2.247,91 van appellanten heeft teruggevorderd.
Niet in geschil is dat appellant 1 in die periode heeft gewerkt en inkomsten uit die arbeid heeft ontvangen. Ook is niet in geschil dat die inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en dat appellanten deze inkomsten daarom bij het college hadden moeten melden. Verder is gelet op het verhandelde ter zitting niet meer in geschil dat appellanten bij het college niet hebben gemeld dat appellant 1 in oktober en november 2020 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. In hoger beroep gaat het nog om de vraag of appellanten ook ten aanzien van inkomsten in de maanden augustus en september 2020 de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten stellen dat zij het feit dat appellant 1 werk had en de daaruit voortvloeiende inkomsten over die maanden, wel tijdig bij het college hebben gemeld.
Appellanten hebben hun stelling, dat zij per post wél de (nul uren) arbeidsovereenkomst en de loonstroken van appellant 1 over de maanden augustus en september 2020 aan de gemeente Rotterdam hebben toegezonden, niet aannemelijk gemaakt. Ze hebben hun stelling namelijk niet onderbouwd. Het dossier bevat bovendien een aanwijzing voor het tegendeel. Uit een telefoonnotitie van een medewerker van de gemeente Rotterdam blijkt namelijk dat appellant 2 op 17 december 2020 heeft verklaard dat appellant 1 niet gemakkelijk aan zijn loonstroken en arbeidsovereenkomst kon komen.
Appellanten hebben ook hun stelling dat appellant 2 op 22 augustus 2020 een kopie van de arbeidsovereenkomst van appellant 1 aan een medewerkster van Vraagwijzer van de gemeente Rotterdam heeft verstrekt, niet aannemelijk gemaakt. Appellanten hebben ook voor die stelling geen onderbouwing gegeven, terwijl die stelling ook pas voor het eerst op de zitting van de Raad naar voren is gebracht.
Dat het college, zoals appellanten hebben aangevoerd, wist dat appellant 1 moest deelnemen aan een participatietraject van de gemeente, betekent nog niet dat het college ook wist dat het appellant 1 daadwerkelijk gelukt was om werk te verkrijgen en inkomsten daaruit te ontvangen. Ook dit betoog slaagt daarom niet.
Appellanten betogen verder dat bij de herziening en terugvordering aan hen, net als bij de boetezaak, het voordeel van de twijfel moet worden gegeven. Wat appellanten in hoger beroep daarover en over het afzien van de terugvordering vanwege dringende redenen hebben aangevoerd, betreft in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep niet toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden op deze punten geheel onderschreven.
Het voorgaande betekent dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college moest de bijstand van appellanten dan ook herzien en de teveel ontvangen bijstand van appellanten terugvorderen.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
Appellanten krijgen daarom geen vergoeding van proceskosten en krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. Ploum (getekend) E.C.E. Marechal