ECLI:NL:CRVB:2023:590
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontslag van een militair reservist en de beoordeling van de noodzaak van de dienstverhouding
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie, waarbij appellant (eervol) ontslag is verleend uit de dienst als militair reservist. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2023 uitspraak gedaan. Appellant was in de periode van november 2018 tot en met april 2019 nauwelijks actief en heeft voornamelijk e-learning modules gevolgd, gesprekken gevoerd en e-mails bijgewerkt. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat de dienstverhouding met appellant niet langer nodig was, omdat er geen oproep tot werkelijke dienst heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar de rechtbank Den Haag heeft het beroep ongegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft deze niet overtuigend geacht. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De Raad oordeelt dat de omstandigheden ten tijde van het ontslag bepalend zijn en dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met rechtsregels of beginselen.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat het (eervolle) ontslag van appellant gehandhaafd blijft. Appellant krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, met D. Al-Zubaidi als griffier.