ECLI:NL:CRVB:2023:590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
21 / 315 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair reservist en de beoordeling van de noodzaak van de dienstverhouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie, waarbij appellant (eervol) ontslag is verleend uit de dienst als militair reservist. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2023 uitspraak gedaan. Appellant was in de periode van november 2018 tot en met april 2019 nauwelijks actief en heeft voornamelijk e-learning modules gevolgd, gesprekken gevoerd en e-mails bijgewerkt. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat de dienstverhouding met appellant niet langer nodig was, omdat er geen oproep tot werkelijke dienst heeft plaatsgevonden.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar de rechtbank Den Haag heeft het beroep ongegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft deze niet overtuigend geacht. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De Raad oordeelt dat de omstandigheden ten tijde van het ontslag bepalend zijn en dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met rechtsregels of beginselen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat het (eervolle) ontslag van appellant gehandhaafd blijft. Appellant krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, met D. Al-Zubaidi als griffier.

Uitspraak

21/315 MAW
Datum uitspraak: 30 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2020, 19/8037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
1. Tot nu is de procedure als volgt verlopen.
1.1. Met een besluit van 15 april 2019 heeft de staatssecretaris appellant (eervol) ontslag verleend uit de dienst als militair aangesteld bij het reservepersoneel.
1.2. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. De staatssecretaris is met een besluit van 25 november 2019 (bestreden besluit) bij het ontslag gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
1.3. Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is behandeld op de zitting van 23 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Rikhof.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Appellant is (eervol) ontslag verleend, omdat de staatssecretaris de dienstverhouding met appellant niet langer nodig acht. Appellant is het niet eens met dit ontslag. De Raad concludeert dat het ontslag in stand kan blijven.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2.1.
Appellant was als [Functie] aangesteld bij het reservepersoneel van het [onderdeel] ( [onderdeel] ) en in 2010 geplaatst op de functie [functie] . Bij besluit van 2 november 2018 heeft de staatssecretaris aan appellant laten weten dat zijn plaatsing op deze functie per 23 november 2018 komt te vervallen en dat appellant met ingang van die datum wordt geplaatst op een verzamelarbeidsplaats. Appellant is tot 5 april 2019 in de gelegenheid gesteld om een nieuwe functie te zoeken binnen het reservistenbestand.
2.2.
Met een besluit van 15 april 2019 heeft de staatssecretaris aan appellant met ingang van 1 mei 2019 (eervol) ontslag wordt verleend op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Dit besluit is, na bezwaar, door de staatssecretaris gehandhaafd bij het bestreden besluit. Aangezien er binnen het reservistenbestand geen nieuwe functie voor appellant is, acht de staatsecretaris handhaving van het dienstverband niet langer nodig. De in een andere zaak op 14 december 2017 ter zitting van de Raad tot stand gekomen schikking [1] , waarin aan appellant de ruimte is gegeven om tot een bedrag van € 22.000,- extra uren te maken boven op de reguliere inzet als reservist, doet hier volgens de staatssecretaris niet aan af. Wel heeft de staatssecretaris bepaald dat aan appellant het bedrag van € 22.000,- (bruto) wordt uitgekeerd ter compensatie van de niet gewerkte extra uren.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank vindt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat handhaving van het dienstverband niet langer nodig was, omdat appellant niet is opgeroepen in werkelijke dienst in de periode van 23 november 2018 tot de ontslagdatum. Dat er na de ontslagdatum mogelijk nog geschikte functies vacant waren leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat de situatie ten tijde van het ontslag beoordeeld moet worden. Verder kan de rechtbank uit de brief van de Commissie Langlopende zaken Defensie niet afleiden dat de staatssecretaris bij het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een rechtsregel of rechtsbeginsel. Deze Commissie heeft zich niet uitgelaten over het ontslag. Appellant heeft zijn stelling dat hij is tegengewerkt niet met stukken onderbouwd. De rechtbank heeft benadrukt dat het hier gaat om het ontslag van appellant en niet om de wijze waarop zijn sollicitaties zijn behandeld. Daartegen kon appellant afzonderlijk rechtsmiddelen aanwenden.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dit aan de hand van argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraak. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op de gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hieraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.4.
Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde appèllijsten, loonstroken en certificaten leiden niet tot de conclusie dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhaving van het dienstverband niet langer nodig was. Integendeel, uit deze stukken blijkt dat de werkzaamheden van appellant in de periode november 2018 tot en met april 2019 zeer summier waren en zich hebben beperkt tot het volgen van e-learning modules, het voeren van gesprekken en het bijwerken van e-mails. Van een oproeping als reservist in werkelijke dienst blijkt ook hieruit niet. De staatssecretaris was dan ook bevoegd appellant op grond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR (eervol) ontslag te verlenen.
4.5.
Het betoog dat de staatssecretaris niet tot dit ontslag mocht overgaan gezien de op 17 december 2017 ter zitting van de Raad tot stand gekomen schikking slaagt niet. Uit deze schikking blijkt niet dat de staatssecretaris niet tot ontslag mocht overgaan als appellant de overeengekomen extra uren niet kon maken en deze uren om die reden in geld zijn uitgekeerd. Wat appellant verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot de conclusie dat de staatssecretaris geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid appellant (eervol) ontslag te verlenen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het verleende (eervol) ontslag gehandhaafd blijft.
6. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) D. Al-Zubaidi

Voetnoten

1.Betreft het hoger beroep (17/2271 MAW en 17/4360 MAW) tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2017 (SGR 16/7654).