ECLI:NL:CRVB:2023:504
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van de Anw-uitkering op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2021. De zaak betreft de intrekking van de nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) met ingang van 1 december 2018. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had op 27 januari 2021 een besluit genomen om de uitkering in te trekken, wat na bezwaar werd gehandhaafd op 21 april 2021. De reden voor de intrekking was dat appellante, zonder tijdige melding, vanaf 9 november 2018 een gezamenlijke huishouding had gevoerd met een persoon genaamd X op het uitkeringsadres, waardoor zij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de nabestaandenuitkering. De rechtbank had het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellante betwistte de beslissing van de Svb en voerde aan dat de Svb ten onrechte had gekeken naar gezamenlijke activiteiten met X. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, volgens artikel 3, derde lid, van de Anw, sprake is van een gezamenlijke huishouding wanneer twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zorg voor elkaar dragen. Het was niet in geschil dat appellante en X hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De Raad beoordeelde of de Svb aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van wederzijdse zorg.
De Raad concludeerde dat, hoewel er geen financiële verstrengeling was, er wel voldoende andere aspecten van zorg waren. Appellante en X hadden tijdens een telefonisch gesprek op 22 december 2020 verklaard dat zij samen de administratie deden, boodschappen deden, het huishouden deelden en elkaar verzorgden bij ziekte. Dit leidde de Raad tot de conclusie dat er voldoende wederzijdse zorg was, waardoor de intrekking van de Anw-uitkering gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van appellante slaagde niet, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.