ECLI:NL:CRVB:2023:497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
21/1989 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet toewijzen van functie vanwege niet voldoen aan ervaringseis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 april 2021 het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 januari 2018 in dienst is, had gesolliciteerd naar de functie van Projectleider URD, waarvoor de rang van kapitein vereist was. De Staatssecretaris weigerde de functie toe te wijzen omdat appellant niet voldeed aan de gestelde ervaringseis, die inhoudt dat belangstellenden in de rang van eerste-luitenant een minimale looptijd in rang van drie jaar moeten hebben. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de Staatssecretaris discretionaire bevoegdheid heeft bij functietoewijzing en dat de rechtbank terughoudend moet zijn in de toetsing van deze bevoegdheid.

De rechtbank oordeelde dat de Procedureregel loopbaanpatronen van de Koninklijke Marechaussee correct was toegepast en dat de artikelen 19 en 20 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) niet in de weg stonden aan de ervaringseis. Appellant voerde aan dat hij de benodigde ervaring op andere manieren had opgedaan, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet afdoet aan de geldigheid van de ervaringseis. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de functie niet aan appellant toe te wijzen.

De Raad concludeerde dat de ervaringseis in overeenstemming is met het loopbaanbeleid en dat de discretionaire bevoegdheid van de Staatssecretaris rechtmatig was toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1989 MAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2021, 20/2050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 16 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. van Zoelen hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zoelen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Walet en J.C.A.M. Landa.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 januari 2018 [rang] . Hij heeft op 20 augustus 2019 belangstelling getoond voor de functie van Projectleider URD (inzake reorganisatietrajecten) en op 18 september 2019 gesolliciteerd op de functie. Aan deze functie is de rang van kapitein verbonden.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2019 is de functie niet aan appellant toegewezen, omdat hij nog niet bevorderbaar is tot kapitein. Het bezwaar van appellant hiertegen is bij besluit van
12 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant op de peildatum van 1 januari 2020 niet voldoet aan de in de vacaturetekst gestelde eis dat belangstellenden in de rang van eerste-luitenant moeten voldoen aan een minimale looptijd in rang van drie jaar (ervaringseis). Dit is in overeenstemming met het door de Koninklijke Marechaussee gehanteerde loopbaanbeleid, zoals beschreven in de Procedureregel loopbaanpatronen Koninklijke Marechaussee (Procedureregel). Volgens de staatssecretaris betreft 'looptijd in rang' het bekleden van een effectieve rang en is daarvan bij waarneming geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak de staatssecretaris bij het al dan niet toewijzen van een functie, met inbegrip van de te hanteren functie-eisen, een discretionaire bevoegdheid toekomt en dat de toetsing door de rechter van de gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de Procedureregel mogen hanteren bij het bestreden besluit. Dat de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering Defensie niet
meer van kracht is voor militairen maakt dat niet anders. Ook het betoog van appellant dat over de wijziging van de Procedureregel van april 2016 geen advies is gevraagd van de medezeggenschapscommissie treft geen doel, aangezien ter zitting door de staatssecretaris is toegelicht dat deze wijziging geen betrekking heeft op de ervaringsopbouw. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de artikelen 19 en 20 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) zich niet verzetten tegen de gestelde ervaringseis. Bij waarneming wordt niet de rang van de waar te nemen functie toegekend, zodat de staatssecretaris de waarnemingsperiode van appellant buiten beschouwing heeft mogen laten. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich ook geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4:84 Algemene wet bestuursrecht voor. Hierbij is in aanmerking genomen dat de situatie van appellant niet in relevante mate afwijkt van die van anderen die niet aan de gestelde eisen voldoen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden adequaat besproken en geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de geambieerde functie niet aan appellant toe te wijzen, vanwege het niet voldoen aan de gestelde ervaringseis. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals hierboven onder 2 weergegeven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De in de vacaturetekst vermelde ervaringseis is ontleend aan het loopbaanbeleid vermeld in de Procedureregel. Deze eis houdt verband met de minimaal vereiste ervaringsopbouw die volgens het gehanteerde loopbaanbeleid benodigd is voor een volgende verticale stap in de loopbaan. Dit is onder meer van belang voor de bestandopbouw in het militaire personeelsbestand. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de gestelde ervaringseis in strijd is met artikelen 19 en 20 van het AMAR. Integendeel, de Procedureregel sluit hierbij juist aan. In artikel 19 van het AMAR is immers ervaring benoemd als één van de eisen om voor een functie in aanmerking te komen. Verder is in artikel 20 van het AMAR bepaald met welke factoren bij functietoewijzing in ieder geval rekening moet worden gehouden en daarin zijn onder meer benoemd de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies en de uit een oogpunt van opbouw van kennis en ervaring wenselijke spreiding van de loopbaan van de militair over verschillende functies. Gelet op de discretionaire bevoegdheid die de staatssecretaris op het gebied van functietoewijzing heeft, heeft de staatssecretaris de genoemde ervaringseis mogen hanteren. Dat appellant vindt dat hij de voor de functie benodigde ervaring op andere wijze heeft opgedaan, doet hier niet aan af.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat met het hanteren van de ervaringseis wordt afgeweken van de functiebeschrijving kan evenmin slagen. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat een functiebeschrijving een algemeen beeld geeft van de functie en de bijbehorende werkzaamheden en dat bij de concrete vulling van een functie ook factoren als de gewenste ervaring en bestandsopbouw een rol mogen spelen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) D. Al-Zubaidi