ECLI:NL:CRVB:2023:397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
22/179 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand voor een alleenstaande. De appellant had op 25 augustus 2020 een aanvraag ingediend op basis van de Participatiewet, maar deze werd afgewezen omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met X. De rechtbank had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, aangezien appellant en X in dezelfde woning woonden en er wederzijdse zorg bestond. De Raad baseerde zich op verschillende feiten, waaronder het huurcontract en het gebruik van de woning en auto van X door appellant. Ondanks de beweringen van appellant over zijn lage IQ, oordeelde de Raad dat de beoordeling van wederzijdse zorg objectief moest zijn en niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2021, 21/733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 14 februari 2023
Zitting heeft: M. Hillen
Griffier: E.A.J. Westra
Ter zitting is appellant niet verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant stond sinds 19 juli 2018 ingeschreven op een adres in [woonplaats] . Daar stond sinds 20 december 2012 ook X ingeschreven.
2. Op 25 augustus 2020 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet. Bij besluit van 13 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. De reden hiervoor is dat appellant met X een gezamenlijke huishouding voert. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarmee is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan.
4. De gedingstukken bieden ook voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en X. Hierbij is het volgende van belang.
5. Uit het overgelegde huurcontract blijkt niet welk deel van de woning appellant huurde. Hij heeft aangevoerd dat het om de zolderkamer ging, maar heeft tegelijkertijd gezegd dat hij het hele huis mocht gebruiken. De inboedel op de zolder was van X. Tijdens het huisbezoek is gebleken dat de zolder een open ruimte was waar zich een bed bevond en waar kleding van X aan de waslijn hing. In de kasten lag dameskleding. Appellant heeft verklaard dat hij € 350,- per maand aan huur moest betalen, maar niet is gebleken dat hij daadwerkelijk huur heeft betaald. Verder zou X hebben ingestemd met een huurverlaging naar € 150,- per maand, nadat appellant onder bewind was komen te staan. Dit is echter nergens aantoonbaar vastgelegd. Dat appellant de verlaagde huur daadwerkelijk heeft betaald is evenmin gebleken. Het betoog van appellant dat de verlaging van de huur niet duidt op financiële verstrengeling, omdat hij onder bewind stond en de bewindvoerder de verlaging had geregeld en betaald, slaagt niet. Nog los van het feit dat dit laatste uit de gedingstukken niet blijkt, duidt verlaging van de huur er juist op dat de huur niet commercieel en verplichtend was.
6. Verder staat vast dat appellant gebruik mocht maken van de auto van X en dat X zelf geen rijbewijs had. Appellant pinde regelmatig bij tankstations. Ook heeft hij regelmatig gepind in de Poolse supermarkt. X maakte boodschappengeld over en appellant bracht X ook wel eens met de auto naar de supermarkt. Hij mocht gebruik maken van de boodschappen van X en andersom. In de koelkast lagen de etenswaren van appellant en X door elkaar. Verder is appellant met de auto van X naar Polen geweest, waar hij bij de zus van X heeft overnacht. De woning werd om de beurt door X en appellant schoongemaakt.
7. Appellant heeft tot slot gewezen op zijn lage IQ en aangevoerd dat de beoordeling van de wederzijdse zorg daarop had moeten worden afgestemd. Deze beroepsgrond slaagt niet. De vraag of in een bepaald geval sprake is van wederzijdse zorg dient beantwoord te worden aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn niet van belang. Voor zover appellant hiermee heeft bedoeld te zeggen dat de zorg die hij aan X verleende vanwege zijn lage IQ van minder gewicht was of anders van intensiteit, blijkt dit niet uit de stukken, nu appellant heel gebruikelijke zorg bood, zoals boodschappen doen, schoonmaken en autorijden.
8. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.(getekend) M. Hillen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke
huishouding.