ECLI:NL:CRVB:2023:361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
21 / 169 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag om bijstand en ingangsdatum bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht. Appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op 11 juni 2019, maar deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had verzuimd om de benodigde gegevens tijdig aan te leveren, ondanks dat hij meerdere keren de kans had gekregen om dit te doen. De Raad concludeert dat de termijn van een week voor het aanleveren van de gegevens niet te kort was en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de gegevens tijdig te overleggen.

Daarnaast heeft de Raad de toekenning van bijstand beoordeeld. Appellant had als ingangsdatum voor de bijstandsuitkering 11 september 2019 opgegeven, en de Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigen dat bijstand met een eerdere datum zou moeten worden verleend. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college terecht ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en wijst de hoger beroepen van appellant af.

Uitspraak

21.169 PW, 21/170 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 14 december 2020, 19/2737 (aangevallen uitspraak 1) en 20/278 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 27 februari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2023. Namens appellant is mr. Van Bekkum verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant – die sinds 1 april 2019 onder bewind staat en tot 17 september 2019 een koopwoning heeft bewoond op adres X – heeft zich op 23 mei 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW), nadat zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was beëindigd. Op 11 juni 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend. In dit kader is aan appellant een zogeheten gegevensformulier verstrekt waarop een overzicht staat van de bewijsstukken die hij over dient te leggen.
1.2.
Bij brief van 25 juni 2019 heeft de inkomensconsulent vastgesteld dat nog een aantal gegevens ontbreken, waaronder kopieën van:
- de leveringsakte van de woning;
- de begrafenispolis 2019;
- de beëindigingsbeschikking van de WW-uitkering;
- informatie over de toekenning van verzekeringsgelden naar aanleiding van auto-ongeluk;
- de zogenoemde ‘GBRD 2019’ (voor de waarde van de woning van appellant op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ)); en
- de bankafschriften over de periode van 23 februari 2019 tot en met heden (gevraagde gegevens).
De inkomensconsulent heeft appellant verzocht om de gevraagde gegevens uiterlijk op 2 juli 2019 om 10:00 uur over te leggen. Als dat niet gebeurt, kan de aanvraag buiten behandeling worden gesteld.
1.3.
De bewindvoerder van appellant heeft op 28 juni 2019 een aantal stukken overgelegd. Vervolgens heeft de inkomensconsulent op 2 juli 2019 om 10:23 uur een email gestuurd aan de bewindvoerder met het verzoek dezelfde dag de nog ontbrekende stukken over te leggen. Bij brief van 4 juli 2019 heeft de bewindvoerder nog stukken overgelegd, nadat de inkomensconsulent daartoe opnieuw een mogelijkheid had geboden.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 september 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant heeft verzuimd om de gevraagde gegevens, die van belang zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag, tijdig over te leggen. Ook na de gegeven hersteltermijn zijn de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Niet is gebleken dat appellant binnen de geboden termijn niet redelijkerwijs over de gevraagde stukken kon beschikken dan wel om uitstel had kunnen verzoeken.
1.5.
Appellant heeft zich op 11 september 2019 weer gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 1 oktober 2019 heeft hij de aanvraag ingediend, waarbij als gewenste ingangsdatum is opgegeven 11 september 2019. In dit kader is aan appellant een gegevensformulier verstrekt, waaruit kan worden afgeleid welke bewijsstukken appellant dient over te leggen. Bij brief van 1 oktober 2019 heeft de inkomensconsulent vastgesteld dat nog een aantal gegevens ontbreekt. Appellant heeft desgevraagd de nog ontbrekende gegevens voor 11 oktober 2019 overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 22 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college met ingang van 11 september 2019 aan appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Aan bestreden besluit 2 ligt allereerst ten grondslag dat niet is gebleken dat appellant zich ter zake van de aanvraag van 1 oktober 2019 eerder heeft gemeld dan op 11 september 2019. Verder heeft het college in de omstandigheid dat appellant de rechtmatigheid van het besluit tot buitenbehandelingstelling heeft aangevochten geen bijzondere omstandigheid gezien om de bijstand al vanaf 23 mei 2019 toe te kennen en ook de stelling dat appellant vanaf laatstgenoemde datum bijstandsgerechtigd was is voor het college geen bijzondere omstandigheid. Ten slotte heeft het college erop gewezen dat appellant op het aanvraagformulier zelf als gewenste ingangsdatum 11 september 2019 heeft vermeld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
21/169 PW (buitenbehandelingstelling aanvraag)
4.1.
Het gaat in deze zaak om het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 11 juni 2019. Het college heeft die aanvraag dus niet inhoudelijk beoordeeld. Het college heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld. Dat artikel bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen, staat tevens ter beoordeling of appellant een verwijt kan worden gemaakt van het verstrekken van onvoldoende gegevens. Die verwijtbaarheid kan in een geval als het onderhavige ontbreken indien het gaat om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de beoordeling of appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. De gevraagde gegevens hebben ook betrekking op de financiële situatie van appellant. Voor zover appellant stelt dat het college al weet had of weet had kunnen hebben van bijvoorbeeld de WOZ-waarde van de woning dan wel de einddatum van de WW-uitkering doet niet af aan het feit dat de inkomensconsulent deze gegevens op grond van artikel 17 van de PW van appellant mocht verlangen.
4.2.2.
Gelet op 4.2.1 is niet relevant of de gevraagde bankafschriften al dan niet tijdig zijn ingeleverd. Gebleken is dat de inkomensconsulent de bewindvoerder op 4 juli 2019 opnieuw in de gelegenheid heeft gesteld om ontbrekende stukken over te leggen, waarna de bewindvoerder bij brief van 4 juli 2019 alsnog de bankafschriften heeft overgelegd. Of dit wel of niet tijdig was, doet niet af aan het gegeven dat de andere in 1.2 weergegeven stukken niet (tijdig) zijn ingeleverd.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de geboden hersteltermijn onvoldoende was om over de gevraagde gegevens te kunnen beschikken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Een termijn van een week is op zichzelf niet te kort om de gevraagde gegevens over te leggen. Bovendien heeft de inkomensconsulent de bewindvoerder van appellant na het verstrijken van de hersteltermijn nog tweemaal in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens te verstrekken. De bewindvoerder had om uitstel kunnen vragen, maar heeft dat nagelaten. Dit komt onder de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van appellant. Voor het bieden van een nieuwe hersteltermijn door het college bestond dan ook geen aanleiding.
4.4.
Uit 4.2.1 tot en met 4.3 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen.
21/170 PW (ingangsdatum bijstandsuitkering)
4.5.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690). Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, omdat het besluit tot buitenbehandelingstelling nog niet in rechte onaantastbaar is geworden. Daarbij is er in die procedure nog een melding op 23 mei 2019, wat volgens appellant ook maakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet, omdat appellant – zoals ook door het college is benoemd in bestreden besluit 2 – bij zijn aanvraag op 1 oktober 2019 als gewenste ingangsdatum 11 september 2019 heeft opgegeven. Van omstandigheden op grond waarvan appellant niet kan worden gehouden aan wat in dit verband op het aanvraagformulier is vermeld, is niet gebleken.
4.7.
Ten overvloede zij nog opgemerkt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in 4.5.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college de bijstand terecht heeft toegekend met ingang van 11 september 2019 en dat er geen aanleiding was om bijstand te verlenen met ingang van een eerdere datum.
Conclusie
4.9.
Gelet op 4.4 en 4.8 slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.G. Cornelissen