ECLI:NL:CRVB:2023:353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
22 / 2599 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van wachtgeld op basis van de Militaire Wachtgeldregeling 1961

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de staatssecretaris van Defensie. De appellant, een voormalig beroepsmilitair bij de Koninklijke Luchtmacht, had in 2018 te veel wachtgeld ontvangen door inkomsten uit zijn eigen bedrijf. De staatssecretaris had op 22 juni 2020 besloten dat het wachtgeld van de appellant moest worden verminderd op basis van artikel 6, derde lid, van de Militaire Wachtgeldregeling 1961 (Mwr). De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De appellant stelde dat de staatssecretaris onterecht het te veel betaalde bedrag van € 6.344,36 terugvorderde, omdat zijn inkomsten uit het bedrijf niet het gevolg waren van een verhoogde werkzaamheid of andere ontslaggerelateerde oorzaken.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris de Mwr correct had toegepast. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn extra inkomsten niet gerelateerd waren aan zijn ontslag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van het wachtgeld terecht was. De appellant kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent wachtgeld en de verantwoordelijkheden van de appellant om zijn situatie te onderbouwen.

Uitspraak

22/2599 WAD
Datum uitspraak: 22 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2022, 21/203 MAW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of aan appellant te veel wachtgeld is betaald door de inkomsten uit zijn eigen bedrijf.
1.1. Met het besluit van 22 juni 2020 heeft de staatssecretaris appellant meegedeeld dat de hoogte van zijn wachtgeld door zijn nevenwerkzaamheden in 2018 niet goed is vastgesteld en dat het hierdoor te veel betaalde bedrag van hem wordt teruggevorderd.
1.2. De staatssecretaris is met het besluit van 6 juli 2020 op het bezwaar van appellant (bestreden besluit) bij zijn standpunt gebleven.
1.3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit heeft de rechtbank in stand gelaten.
1.4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zaak is op zitting behandeld op 25 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] .

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1.
Appellant was werkzaam als beroepsmilitair bij de Koninklijke Luchtmacht . Daarnaast is hij op 30 oktober 2007 (de eenmanszaak) [naam eenmanszaak] ( [naam eenmanszaak] ) gestart.
2.2.
De functie van appellant is op 1 januari 2016 vervallen. Appellant is met ingang van die datum aangewezen als (externe) herplaatsingskandidaat voor de duur van maximaal 24 maanden. Met ingang van 1 januari 2018 is appellant eervol ontslag verleend.
2.3.
Aan appellant is van 1 januari 2018 tot 14 april 2020 wachtgeld toegekend op grond van de Militaire wachtgeldregeling 1961 (Mwr). Het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor vrijstelling van neveninkomsten is afgewezen bij besluit van 5 januari 2018. De reden van de afwijzing is dat in het peiljaar 2015 geen positief bedrijfsresultaat is behaald met [naam eenmanszaak] .
2.4.
Nadat appellant informatie had verstrekt over zijn inkomsten in 2018, heeft de staatssecretaris het besluit van 22 juni 2020 genomen. Dit besluit heeft de staatssecretaris, na bezwaar, bij het bestreden besluit gehandhaafd. Vanwege de door appellant in 2018 met zijn eigen bedrijf genoten inkomsten heeft de staatssecretaris het wachtgeld over de maanden januari 2018 tot en met december 2018 met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Mwr verminderd. Daardoor is aan appellant in die periode een bedrag van € 6.344,36 te veel betaald en dit bedrag heeft de staatssecretaris van hem teruggevorderd.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris de motivering van het bestreden besluit ter zitting (deels) heeft gewijzigd. Omdat deze gewijzigde motivering stand houdt, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat de staatssecretaris een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 6, derde lid, van de Mwr en dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot toepassing van de hardheidsclausule van artikel 6, vijfde lid, van de Mwr hadden moeten leiden. De staatssecretaris heeft daarom op goede gronden bepaald dat aan appellant over het jaar 2018 te veel wachtgeld is betaald en heeft het te veel betaalde bedrag van € 6.344,36 van hem mogen terugvorderen.

Beoordeling door de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de vermindering van zijn wachtgeld en daarmee dus ook de terugvordering onterecht is. Volgens appellant zijn de inkomsten uit zijn bedrijf in 2018 niet het gevolg van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken verband houdende met zijn ontslag. Daarom komen deze inkomsten op grond van artikel 6, derde lid, van de Mwr niet in mindering op zijn wachtgeld. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat in zijn situatie toepassing gegeven had moeten worden aan de hardheidsclausule van artikel 6, vijfde lid, van de Mwr.
5.2.
De relevante tekst van artikel 6 van de Mwr is opgenomen in de bijlage. De hoofdregel van het hier toepasselijke artikel 6, derde lid, van de Mwr is dat de genoten (meer) inkomsten uit het eigen bedrijf op het wachtgeld in mindering worden gebracht, voor zover het totale bedrag van het wachtgeld en die (meer) inkomsten de laatstelijk genoten bezoldiging overschrijdt. Dat geldt alleen niet als appellant aannemelijk maakt dat de (meer) inkomsten uit zijn eigen bedrijf niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken die verband houden met het ontslag. De Raad onderschrijft het standpunt van de staatssecretaris dat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De kopie van de inbox van appellant en de door hem zelf in Excel gemaakte overzichten, met onder meer een opgave van zijn urenbesteding, zijn hiervoor onvoldoende. Reeds omdat in de brief van de accountant van 11 oktober 2021 is uitgegaan van de eigen urenopgave van appellant, ziet de Raad in deze brief geen aanleiding voor een ander oordeel.
5.3.
In wat appellant naar voren heeft gebracht, heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan de in artikel 6, vijfde lid, van de Mwr opgenomen hardheidsclausule. Appellant had, indien hij het niet eens was met het onder 2.3 genoemde besluit van 5 januari 2018, daartegen rechtsmiddelen kunnen en moeten aanwenden.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) I. van der Hout
Bijlage Wettelijk kader
Artikel 6 Militaire wachtgeldregeling 1961
1. Wanneer de betrokkene over enige betalingstermijn van zijn wachtgeld naast dat wachtgeld inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, aangevangen met ingang van of na de dag, waarop het ontslag is aangezegd of ontslag door hem is aangevraagd, wordt, indien het totale bedrag van het wachtgeld en die inkomsten de laatstelijk genoten bezoldiging overschrijdt, het wachtgeld verminderd met het bedrag van die overschrijding.
2. (…)
3. Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf heeft aangevangen voor één van de tijdstippen, bedoeld in de voorgaande leden, en na dat tijdstip uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, worden die inkomsten of die meerdere inkomsten in aanmerking genomen voor de toepassing van het eerste lid, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten, die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.
4. (…)
5. In het naar het oordeel van Onze Minister bijzondere gevallen waarin toepassing van het hiervoren bepaalde tot een onredelijke uitkomst zou leiden, kan hij van dat bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.