In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep of aan appellant met ingang van een eerdere datum dan de datum waarop hij zich heeft gemeld bijstand op grond van de Participatiewet moet worden toegekend. Appellant heeft zich op 3 september 2019 gemeld voor het aanvragen van bijstand, met als gewenste ingangsdatum 26 april 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal heeft bij besluit van 15 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2020, aan appellant bijstand toegekend met ingang van 3 september 2019. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het college heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 29 november 2022 is appellant niet verschenen, terwijl het college zich liet vertegenwoordigen door N.V. Volchenko. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door het college die hem deden geloven dat hij bijstand met terugwerkende kracht zou ontvangen. Het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat appellant niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat er toezeggingen zijn gedaan.
De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat appellant bijstand met terugwerkende kracht zou moeten ontvangen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, wat betekent dat de toekenning van de bijstand met ingang van 3 september 2019 in stand blijft. Appellant krijgt het griffierecht niet terug en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.