ECLI:NL:CRVB:2023:2526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
22/1798 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 19 april 2020, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als medewerker in een verpleeghuis werkte, heeft zich in 2000 ziekgemeld met psychische klachten. Na een herbeoordeling in 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid is gedaald en dat zij in staat is om bepaalde functies te vervullen. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij nog steeds niet in staat is om te werken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen overtuigend is en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vaststelling dat appellante niet meer voldoet aan de criteria voor een WAO-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep besproken en is tot de conclusie gekomen dat er geen nieuwe medische informatie is die de eerdere beoordelingen tegenspreekt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de beëindiging van de WAO-uitkering in stand.

Uitspraak

22/1798 WAO
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 april 2022, 20/5296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 18 februari 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 19 april 2020 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de
WAO-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 november 2023.Voor appellante is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Langius.

OVERWEGINGEN .

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering per 19 april 2020 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt appellante hier niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker broodkamer in een verpleeghuis voor 32,2 uur per week. Zij heeft zich op 28 oktober 2000 ziekgemeld met psychische klachten. Bij besluit van 22 november 2002 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 oktober 2001 een WAO-uitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Na herbeoordelingen in 2003 en 2005 is de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 18 februari 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 april
2020 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat zij minder dan
15% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.4.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 augustus 2021 en 19 december 2021 nader gerapporteerd. Ook is op 2 augustus 2021 een nieuwe FML opgesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd dat uit medisch onderzoek is gebleken dat de psychische toestand van appellante (fors) is verbeterd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage toegelicht dat er bij de eerdere beoordelingen sprake was van een ernstige depressieve stoornis met neiging tot psychotische ontregeling of een psychotische stoornis met depressieve stemmingscomponent. Daarbij was telkens de conclusie dat er sprake was van ‘geen benutbare mogelijkheden’ wegens persoonlijk en sociaal disfunctioneren door ziekte. Actueel spelen nog psychische klachten in de zin van stressgevoeligheid en minder slapen. Behalve medicatie vindt er geen behandeling meer plaats. Tijdens het spreekuur wordt een actieve en adequaat reagerende vrouw gezien. Er is een wezenlijk ander beeld dan bij de eerdere beoordelingen werd beschreven. Informatie van derden bevestigt enerzijds wel de kwetsbaarheid van appellante, maar ook dat zij al geruime tijd stabiel is en zich onder rustige omstandigheden kan handhaven. De behandeling door de psychiater werd afgerond in verband met de stabiliteit en appellante werd terugverwezen naar de huisarts. Op basis van de actuele psychische situatie is geen sprake meer van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Op basis van de verkregen informatie is het plausibel dat appellante verminderd stressbestendig is en dat daarom rekening gehouden moet worden met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Gezien de ernstige decompensatie in het verleden worden op preventieve gronden excessieve werktijden of sterk onregelmatige tijden buiten beschouwing gelaten. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat bij appellante de laatste jaren, zeker na ontslag van behandeling bij de psychiater in 2014, sprake is van een stabiele psychische situatie, hoewel zij kwetsbaar blijft voor stress gezien haar psychotische kwetsbaarheid. Uit de brief van de psychiater blijkt dat er sprake is van een verbetering van de psychische problematiek bij appellante, zeker ten opzichte van de aanvang van de behandeling in 2000. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet appellante niet meer aan de criteria op basis waarvan ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ kan worden gesteld. Er bestaan geen bijwerkingen van de voorgeschreven medicatie die aanleiding geven tot het vaststellen van verdergaande beperkingen. In hetgeen appellante in beroep en ter zitting naar voren heeft gebracht over haar psychische klachten, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het Uwv niet te volgen. Appellante verwijst naar haar psychische klachten in het verleden en de resultaten van beoordelingen van haar mate van arbeidsongeschiktheid op grond van die psychische klachten. Het enkele feit dat het Uwv in het verleden heeft vastgesteld dat appellante op grond van die klachten geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, kan volgens de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat die situatie per de datum in geding nog steeds bestaat. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat haar psychische toestand stationair is in vergelijking met het verleden en dat op basis daarvan die conclusie wel te trekken is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de beroepsgrond dat op het Uwv een zwaardere motiveringsplicht rust omdat er sinds 2005 geen herbeoordeling meer heeft plaatsgevonden, niet slaagt. Het Uwv is gehouden de gezondheidstoestand van appellante per de datum in geding in kaart te brengen en in dat verband een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek te verrichten naar haar psychische klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dat gedaan. Ook ten aanzien van de fysieke aandoeningen, te weten de ziekte van Crohn, diabetes mellitus en hoge bloeddruk, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Wat appellante hierover heeft aangevoerd heeft zij niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) in hun rapporten en in het Resultaat functiebeoordeling voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat ook in arbeidskundig opzicht de geduide functies voor appellante passend zijn. De grond dat de geduide functies niet passend zouden zijn in verband met het opleidingsniveau slaagt niet. Appellante heeft – onbetwist – aan de arbeidsdeskundige verteld dat zij basisonderwijs heeft genoten in Turkije en in Nederland LBO onderwijs heeft gevolgd, wat ze niet heeft afgerond. Daarmee voldoet zij aan de opleidingseis bij functies waarvoor enkele jaren VMBO is vereist.

Het hoger beroep van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat nog steeds sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden vanwege persoonlijk en sociaal disfunctioneren op grond van een ernstige psychische stoornis. Uit de informatie van de psychiater van 13 januari 2014 noch de informatie van de huisarts van 15 november 2019 volgt volgens appellante dat er sprake is van een verbetering van de psychische problematiek en de verzekeringsarts heeft ten onrechte geen vergelijking gemaakt tussen de situatie van appellante in 2005 en per datum in geding. Met de opgestelde FML wordt geen rekening gehouden met de rustige en regelmatige levensstijl waar appellante evident behoefte aan heeft. Appellante bevindt zich al jaren in een stabiele situatie dankzij de medicatie die ze gebruikt. Daarnaast is appellante van mening dat de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 juli 2020 dat appellante in aanvulling op de FML gezien haar fysieke aandoeningen in algemene zin beperkt is voor zware fysieke/energetische (piek)belastingen boven de normaalwaarden van het CBBS uit en specifiek vanwege haar hoge bloeddruk niet langdurig volgehouden isometrische kracht kan zetten boven normaalwaarden van het CBBS, niet of onvoldoende in de FML is opgenomen. Appellante stelt dat zij met haar gemotiveerde betwisting van de bevindingen van het Uwv voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de beoordeling. Appellante verzoekt de Raad daarom over te gaan tot het benoemen van een medisch deskundige. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet voldoet aan de opleidingseis van enkele jaren VMBO. Zij heeft alleen het basisonderwijs afgerond en verder geen relevante opleidingen gevolgd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten zodat de WAO-uitkering van appellante is beëindigd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 43, eerste lid, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden 15% is gedaald.
4.2.
De beroepsgrond dat bij appellante nog steeds sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden in verband met haar psychische klachten, slaagt niet. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgrond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, zoals beschreven onder 2, worden geheel onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat sprake is van eenzelfde psychische situatie als in 2005 niet met medische informatie onderbouwd, terwijl de verzekeringsartsen op hun beurt op overtuigende wijze hebben toegelicht dat er sprake is van een wezenlijk ander beeld en een forse verbetering van de psychische klachten, waardoor er geen twijfel is ontstaan over de beoordeling van de psychische klachten van appellante. Van de juistheid van de vaststelling van de psychische belastbaarheid wordt dan ook uitgegaan.
4.3.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling ten aanzien van de fysieke aandoeningen, te weten de ziekte van Crohn, diabetes mellitus en hoge bloeddruk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 juli 2020 beschreven dat de medicatie voor de ziekte van Crohn kon worden gestaakt in verband met het rustige beloop en dat de diabetes mellitus en de hoge bloeddruk met medicatie worden gereguleerd. Daarom zijn er geen medische gronden om beperkingen aan te nemen voor deze aandoeningen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep, naar aanleiding van vragen van de rechtbank over de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 juli 2020 dat appellante, in aanvulling op de FML, gezien haar fysieke aandoeningen in algemene zin beperkt is voor zware fysieke/energetische (piek)belastingen boven de normaalwaarden van het CBBS uit en, specifiek vanwege haar hoge bloeddruk, niet langdurig volgehouden isometrische kracht kan zetten boven normaalwaarden van het CBBS, aanvullende beperkingen opgenomen op de items 4.14 (tillen of dragen) en 5.7
(boven schouderhoogte actief zijn). De hierop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting acht de Raad met de rechtbank begrijpelijk en appellante heeft geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan deze toelichting en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Het standpunt van appellante dat de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante gezien haar fysieke aandoeningen beperkt is in algemene zin voor zware fysieke en energetische (piek)belastingen boven de normaalwaarden van het CBBS uit, uitdrukkelijk in de FML zou moeten worden verwerkt, wordt niet gevolgd. Namens het Uwv is ter zitting toegelicht dat deze opmerking zo moet worden begrepen dat de normaalwaarden van het CBBS niet mogen worden overschreden in de rubrieken ‘dynamische handelingen’ en ‘statische houdingen’. Dat blijkt ook uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 augustus 2021, waarin is vermeld dat appellante zich fysiek en energetisch kan belasten tot de normaalwaarden van het CBBS, maar dat belastingen boven de normaalwaarden niet wenselijk zijn. Hoewel dat niet uitdrukkelijk in de FML is vermeld, heeft het Uwv er terecht op gewezen dat de FML altijd in samenhang moet worden gelezen met het rapport van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), zodat op die manier voldoende duidelijk is dat in de bedoelde rubrieken er geen overschrijding van de normaalwaarden kan plaatsvinden. Daarbij geldt verder dat, anders dan de gemachtigde stelt, het niet mogen overschrijden van de normaalwaarden geen beperking oplevert in de zin van het CBBS.
4.6.
Omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling wordt er geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
4.7.
Tot slot wordt eveneens met de rechtbank geoordeeld dat appellante voldoet aan de opleidingseis bij de geduide functies waarvoor enkele jaren VMBO is vereist. De overweging van de rechtbank op dit punt wordt onderschreven. Aan de stelling dat appellante niet beschikt over de opleidingseis ‘enkele jaren VMBO’ omdat zij slechts één jaar lager beroepsonderwijs zou hebben gevolgd, wordt voorbijgegaan. Appellante heeft dit eerst ter zitting in hoger beroep en zonder nadere onderbouwing naar voren gebracht. Voor de juistheid van deze stelling wordt geen steun gevonden in de aanwezige stukken. Daarom worden de conclusies van de arbeidsdeskundige over de door appellante gevolgde opleiding en haar opleidingsniveau voor juist gehouden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 19 april 2020 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2023.

(getekend) S. Slijkhuis

(getekend) L.B. Vrugt