In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 19 april 2020, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als medewerker in een verpleeghuis werkte, heeft zich in 2000 ziekgemeld met psychische klachten. Na een herbeoordeling in 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid is gedaald en dat zij in staat is om bepaalde functies te vervullen. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij nog steeds niet in staat is om te werken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen overtuigend is en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vaststelling dat appellante niet meer voldoet aan de criteria voor een WAO-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep besproken en is tot de conclusie gekomen dat er geen nieuwe medische informatie is die de eerdere beoordelingen tegenspreekt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de beëindiging van de WAO-uitkering in stand.