ECLI:NL:CRVB:2023:2525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
22/1762 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA- en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant had zich ziekgemeld op 23 augustus 2018 en na een WIA-aanvraag heeft het Uwv vastgesteld dat hij niet meer geschikt was voor zijn laatste functie als productiemedewerker. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid op 20,92% werd vastgesteld. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering op 25 augustus 2020, wat door appellant werd bestreden. In de bezwaarfase werd zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld, maar het Uwv bleef bij de eerdere beslissing. Appellant heeft ook een ZW-uitkering aangevraagd, die eveneens werd geweigerd omdat hij geschikt werd geacht voor de eerder geselecteerde functies. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordelingen voldoende waren. Appellant's argumenten over de geschiktheid van de functies en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek werden niet gevolgd. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en de weigering van de uitkeringen bleef in stand.

Uitspraak

22/1762 WIA, 22/2237 ZW
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2022, 21/838 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 juli 2022, 21/2354 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 20 augustus 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 15 maart 2021 (bestreden besluit 1) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Met een besluit van 26 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant per 8 april 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 22 september 2021 (bestreden besluit 2) bij de weigering van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroepen ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de hoger beroepen gevoegd behandeld op een zitting van 9 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaken gaat het om de vraag of het Uwv terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarna terecht een ZW-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant geschikt is voor de voor hem in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Volgens appellant is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest en is zijn opleidingsniveau niet juist vastgesteld. De Raad volgt appellant hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA- en
ZW-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 39,87 uur per week. Op 23 augustus 2018 heeft hij zich met fysieke klachten ziekgemeld. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering bij het Uwv had ingediend, hebben telefonische beoordelingen plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 20,92% Het Uwv heeft bij besluit van 25 augustus 2020 geweigerd appellant met ingang van 20 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft na de weigering van de WIA-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 augustus 2020. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, een lichamelijk onderzoek verricht en kennis genomen van informatie van behandelaars van appellant (een neurochirurg en fysiotherapeut) en van een medicatieoverzicht. Op basis van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant meer beperkt geacht en de beperkingen van appellant in de FML aangescherpt en aangevuld. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een FML van 8 februari 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellant 19,79% en daarmee onverminderd minder dan
35% arbeidsongeschikt is. Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 8 april 2021 heeft appellant zich vanuit de WW ziekgemeld. Appellant heeft op een door hem ingevulde vragenlijst vermeld meer last te ondervinden van zijn fysieke klachten en ook psychische klachten te hebben waarvoor hij bij de praktijkondersteuner GGZ (POHGGZ) van de huisarts komt. In verband met deze ziekmelding heeft er een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een sociaal medisch verpleegkundige en een telefonisch overleg met een verzekeringsarts. Over de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts overwogen dat deze nieuwe (psychische) gezondheidsproblemen mild van aard zijn en wellicht tot enige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren leiden, maar niet tot arbeidsongeschiktheid voor de geduide functies die psychisch niet zwaar belastend zijn. De verzekeringsarts heeft appellant per 8 april 2021 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies (eigen werk). Bij besluit van 26 mei 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 8 april 2021 niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering omdat hij arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2021. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond, dossieronderzoek verricht en informatie ingewonnen bij de POHGGZ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn onderzoek geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank in de WIA-zaak (aangevallen uitspraak 1)
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), waarin naar aanleiding van het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 uitgangspunten geformuleerd zijn voor de toetsing door de bestuursrechter van beoordelingen door het Uwv, heeft de rechtbank het navolgende overwogen. Het bestreden besluit 1 berust naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de onderzoeksactiviteiten die zijn verricht, op een zorgvuldige besluitvorming. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eigen onderzoek heeft verricht, het dossier heeft bestudeerd en kennis heeft genomen van de informatie van de behandelend neurochirurg, een verslag van een
MRI-onderzoek, informatie van de fysiotherapeut en een medicatieoverzicht van de huisarts. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling relevante medische informatie hebben gemist. Ook hebben de artsen een voldoende op de persoon van appellant toegespitste beoordeling verricht. Naar het oordeel van de rechtbank was er ook geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank is verder niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat. Bij het vaststellen van de belastbaarheid is rekening gehouden met de rugklachten van appellant en de klachten die verband houden met coxartrose (heupen) beiderzijds. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de informatie van de neuroloog en fysiotherapeut aanvullende beperkingen aangenomen. Ook is er rekening gehouden met het handeczeem van appellant. Appellant heeft zijn stelling dat hij vanwege zijn rugklachten niet kan tillen of autorijden en bijna niet kan lopen niet met medische stukken onderbouwd. Voor de door appellant geclaimde psychische klachten is geen onderbouwing gegeven en appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij de verzekeringsartsen.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellant geselecteerde functies. In reactie op de stelling van appellant dat hij de functies niet kan verrichten omdat hij zijn LTS niet heeft afgemaakt, geen werktekeningen kan lezen of met computers om kan gaan, heeft de rechtbank overwogen dat arbeidsdeskundigen het opleidingsniveau van appellant wegens het ontbreken van een LTS-diploma op niveau 2 hebben bepaald. Voor appellant zijn functies op dat niveau geselecteerd.
Uitspraak van de rechtbank in de ZW-zaak (aangevallen uitspraak 2)
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze zaak (eveneens) onder verwijzing naar de uitgangspunten die in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) zijn geformuleerd het navolgende overwogen. Het bestreden besluit 2 berust naar het oordeel van de rechtbank op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zichtbaar kennis is genomen van de informatie die betrekking heeft op de WIA-beoordeling per augustus 2020 en dat de verzekeringsarts verder via beeldbellen een ruime anamnese heeft opgesteld waarbij aandacht is besteed aan het dagverhaal van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en de hoorzitting bijgewoond, waar hij appellant heeft gezien en gesproken. Na de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie ingewonnen bij de POHGGZ. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd waarom hij geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant in februari 2021 nog lichamelijk is onderzocht (WIA-beoordeling) en dat er geen nieuwe medische feiten zijn. Er heeft sinds februari 2021 geen wijziging plaatsgevonden in de behandeling van appellant en appellant heeft niet opnieuw een specialist geraadpleegd. De rechtbank heeft deze motivering toereikend geacht. De rechtbank heeft geen reden gevonden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat niet is gebleken dat appellant nog ergens anders onder behandeling was. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deskundige had moeten benoemen voor een onderzoek. Hiertoe is overwogen dat een verzekeringsarts de lichamelijke en psychische klachten in beginsel zelf kan onderzoeken en beoordelen. Verder bevatte de informatie van de behandelaars van appellant aangaande zijn psychische klachten geen indicatie dat nader onderzoek noodzakelijk was. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat het beginsel van equality of arms is geschonden. Appellant heeft in beroep informatie ingebracht van zijn POHGGZ en van zijn manueel therapeut en in voldoende mate een weerwoord kunnen bieden aan het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank is niet gebleken van bewijsnood aan de zijde van appellant. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de rugklachten en klachten die samenhangen met coxartrose (heupen) beiderzijds. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische klachten van appellant niet zodanig ernstig zijn dat sprake is van een ernstige psychische stoornis en/of cognitieve functiestoornis en/of indicatie tot behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn. In geen van de functies komt een belasting op persoonlijk functioneren voor of een kenmerkende belasting voor conflicthantering waardoor de psychische belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
De hoger beroepen van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens.
3.2.
Appellant heeft in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat het medisch onderzoek van het Uwv naar zijn rug- en heupklachten onvoldoende zorgvuldig en niet toereikend is geweest. De informatie die het Uwv bij zijn behandelaars heeft opgevraagd is te algemeen. Het Uwv had de behandelaars, zoals de manueel therapeut, gerichter moeten uitvragen over zijn mogelijkheden. Voor een goede beoordeling was ook een specifiek onderzoek door een deskundige nodig. Volgens appellant heeft er geen op zijn persoon toegespitste vertaalslag van klachten naar beperkingen plaatsgevonden. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat heeft appellant informatie van zijn manueel therapeut van 23 mei 2022 ingebracht. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen voor een onderzoek. Appellant heeft verder herhaald dat de voor hem geselecteerde functies niet passend zijn en omdat voor deze functies opleidingsniveau 2 gevraagd wordt, waarbij bepaalde eisen gesteld worden aan het niveau van lezen van werktekeningen en werkinstructies. Appellant kan hieraan niet voldoen. Appellant heeft toegelicht dat hij na de basisschool alleen de eerste klas LTS heeft gehaald en dat hij in de tweede klas daarna twee keer gedoubleerd heeft. Hij voldoet zodoende niet aan de eis van opleidingsniveau 2 dat meerdere jaren vervolgonderwijs, zonder diploma, gevolgd moeten zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij geen drie jaar LTS heeft gevolgd, heeft appellant verwezen naar zijn schoolrapporten van destijds. Appellant heeft aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep maatwerk had moeten leveren en een gericht IQonderzoek had moeten verrichten om het juiste opleidingsniveau van appellant te bepalen en de geschiktheid voor de functies vast te stellen.
3.3.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek van het Uwv naar zijn psychische klachten onvoldoende zorgvuldig en ontoereikend is geweest. Volgens appellant zijn het medisch spreekuur en de hoorzitting te kort geweest om een goed beeld te krijgen van zijn psychische gesteldheid. De artsen van het Uwv hadden ook in deze zaak specifieke gerichte informatie moeten inwinnen bij de POHGGZ en voor een goede beoordeling een deskundige moeten inschakelen om de vertaalslag van de klachten van appellant naar beperkingen te maken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de WIA-uitkering en de
ZW-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zaak 22/1762 WIA
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
De gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak 1 gemotiveerd besproken. Er is geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe. Ter zitting is door appellant bevestigd dat de psychische klachten dateren van na 20 augustus 2020 en nog niet speelden ten tijde van de WIA-beoordeling. Bij de WIA-beoordeling ging het dan ook om de rug- en heupklachten van appellant. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek naar zijn rug- en heupklachten onvoldoende op persoon zijn toegespitst en daarom onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv dit had moeten ondervangen door gerichtere vragen te stellen aan zijn behandelaars dan wel door een deskundige te benoemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van zijn eigen onderzoek en de informatie van de behandelaars van appellant een duidelijk beeld gekregen van de concreet voor appellant geldende beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in aanvulling op de bevindingen van de verzekeringsarts, zijn standpunt hierover gemotiveerd toegelicht en de Raad is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de belastbaarheid van appellant heeft gemist. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant en de Raad ziet dan ook geen reden om een deskundige te benoemen.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat hij de voor hem geselecteerde functies vanwege het opleidingsniveau niet kan vervullen, slaagt niet. Uit de Arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies geldt dat het opleidingsniveau op niveau 2 is gesteld, maar dat;
  • voor de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten)
  • voor de functie assemblagemedewerker besturingskasten en panelen
  • voor de functie productiemedewerker confectie, kleermaken (SBC-code 272042) het niveau VMBO beroepsgericht, zonder ervaring of nadere specificatie van het aantal jaren vervolgonderwijs (zonder diploma).
Nu appellant in ieder geval enkele jaren LTS heeft gevolgd, ongeacht of dit twee of drie jaar is en al dan niet met succesvol resultaat, en verder een ruime werkervaring heeft waarbij appellant een drietal jaren bij Campina gewerkt heeft, acht jaar als spuiter in een autospuiterij en zestien jaar als expeditiemedewerker in een kippenslagerij, valt niet in te zien dat de genoten opleiding en ervaring ontoereikend zouden zijn om de voor hem geselecteerde
WIA-functies te vervullen. In de functies wordt gewerkt aan de hand van mondelinge instructies, duidelijke tekeningen of specificaties over aantallen. De stelling van appellant dat het Uwv gehouden was een IQ-test af te nemen om het juiste opleidingsniveau en de geschiktheid voor de functies te bepalen, vindt geen grondslag in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem. Reeds daarom slaagt deze stelling niet.
4.5.
De Raad heeft ook overigens geen aanknopingspunten dat de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld en hij de voor hem geselecteerde functies niet kan vervullen.
Zaak 22/2237 ZW
4.6.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.7.
De gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd, zijn eveneens in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak 2 gemotiveerd besproken. Er is geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. In deze zaak zijn er evenmin aanknopingspunten dat bij de ZW-beoordeling onvoldoende specifiek naar de medische situatie van appellant is gekeken of dat bepaalde aspecten van zijn psychische of lichamelijke beperkingen onvoldoende zijn meegewogen. Onderkend is dat appellant psychische klachten heeft, waarvoor geen psychische stoornis is vastgesteld, maar die wel aanleiding geven tot enige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De
WIA-functies worden desondanks passend geacht, omdat de functies ten aanzien van die aspecten geen kenmerkende belasting kennen. Er is geen aanleiding om hieraan te twijfelen en evenmin aanleiding om een deskundige te benoemen zoals door appellant ter zitting is verzocht.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant een WIA-uitkering en een ZW-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.