ECLI:NL:CRVB:2023:2273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
21/137 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had hoger beroep ingesteld met als doel vergoeding van de kosten van bezwaar in een bezwaarprocedure tegen een nader besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft. Het college had in het nadere besluit volledig aan de appellant tegemoetgekomen en had aangegeven de proceskosten te zullen vergoeden. Hierdoor had de appellant geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat het nadere besluit niet bij de beoordeling in het hoger beroep betrokken kon worden, omdat het college de appellant al had tegemoetgekomen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de appellant geen procesbelang meer had, aangezien het resultaat dat hij nastreefde al was bereikt. De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder hoger beroep ontvankelijk kan zijn.

Uitspraak

21/137 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 december 2020, 20/719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 28 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 augustus 2019 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit) bij de buitenbehandelingstelling gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft met een brief van 21 februari 2023 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe hij het geschil tussen partijen ziet, met verwijzing naar de uitspraak van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2793. Daarbij heeft de Raad partijen in de gelegenheid gesteld om zich hier nader over uit te laten.
Het college heeft schriftelijk op de regiebrief gereageerd en op 9 maart 2023 een nieuw besluit genomen (nader besluit 1). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen nader besluit 1. Hierna heeft het college met een besluit van 4 april 2023 (nader besluit 2) nader besluit 1 gewijzigd.
Partijen hebben nadere zienswijzen ingediend.
Appellant heeft de Raad desgevraagd toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder een zitting te houden. De Raad heeft het college laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en het college gevraagd of hij het daarmee eens is. Omdat het college daarna niet om een zitting heeft gevraagd, heeft de Raad, onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb, de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek op 8 september 2023 gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het beoogde doel van appellant in hoger beroep is vergoeding van de kosten van bezwaar in een bezwaarprocedure tegen een nader besluit, dat door het college is genomen tijdens de procedure in hoger beroep. De Raad komt echter aan de beoordeling hiervan niet toe, omdat het nadere besluit niet bij de beoordeling in het hoger beroep wordt betrokken. Omdat het college in het nadere besluit volledig aan appellant is tegemoetgekomen en heeft aangegeven de proceskosten te zullen vergoeden, heeft appellant hier geen belang meer bij. Dit is ook de reden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 25 juni 2019 een aanvraag om bijstand ingediend bij het college. Op deze aanvraag heeft het college beslist met besluit 1, omdat appellant de gegevens waar het college om had verzocht niet heeft ingeleverd. Hierdoor had het college onvoldoende informatie om op de aanvraag te kunnen beslissen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 7 oktober 2019 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. In verband met deze nieuwe aanvraag heeft hij verschillende gegevens ingeleverd. Ook heeft hij verzocht deze gegevens toe te voegen aan zijn dossier en bij de behandeling van het bezwaar tegen besluit 1 te betrekken. Het college heeft appellant met het besluit van 5 december 2019 (besluit 2) bijstand toegekend met ingang van 7 oktober 2019.
1.3.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

De nadere besluiten

3.1.
Met het besluit van 9 maart 2023 (nader besluit 1) heeft het college besluit 1 herroepen, besluit 2 ingetrokken en appellant bijstand toegekend. Dit wordt op de volgende wijze in nader besluit 1 verwoord:
“Hierbij herroepen wij ons besluit van 6 augustus 2019 waarmee wij uw aanvraag voor een bijstandsuitkering buiten behandeling hebben gesteld. Het besluit van
5 december 2019, waarmee een bijstandsuitkering per 7 oktober 2019 is toegekend, trekken wij gelijktijdig in. Dit betekent dat de bijstand vanaf 25 juni 20
19, tot de beëindigingsdatum, als aaneengesloten verleend kan worden aangemerkt. (…)

Wat hebben wij besloten?

Wij hebben besloten dat u bijstand krijgt voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. U krijgt de bijstand vanaf 25 juni 20
23. Dit is de datum waarop u zich heeft laten registreren bij het UWV Werkbedrijf. Op diezelfde datum kon u ook uw aanvraag indienen. Dit staat zo in artikel 44 van de Participatiewet. (…)”
3.2.
Het college heeft op 9 maart 2023 een nabetaling gedaan aan appellant. Deze nabetaling zag over de periode van 25 juni 2019 tot en met 6 oktober 2019.
3.3.
Met het besluit van 4 april 2023 (nader besluit 2) heeft het college nader besluit 1 gewijzigd, omdat in nader besluit 1 een tikfout is gemaakt. Onder herroeping van besluit 1 en met intrekking van besluit 2, heeft het college appellant met ingang van 25 juni 2019 bijstand toegekend. Dit is in nader besluit 2 als volgt verwoord:
“Wij herzien ons besluit van 9 maart 2023. De reden hiervoor is dat in het besluit een tikfout is gemaakt. Daar waar vermeld is dat u bijstand krijgt vanaf 25 juni 20
23, had 25 juni 20
19behoren te staan. Onze excuses hiervoor. De nabetaling heeft omstreeks
9 maart naar behoren plaats gevonden. (…)”
In een begeleidende brief heeft het college meegedeeld dat het college de verzoeken om vergoeding van proceskosten en wettelijke rente afzonderlijk zal behandelen. Het college gaat daarbij uit van vijf punten, te weten twee punten voor bezwaar, twee punten voor beroep en één punt voor hoger beroep.

Het standpunt van appellant

4.1.
Appellant stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat het college de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Verder heeft het college bij nader besluit 1 een onjuiste ingangsdatum opgenomen en ten onrechte geen beslissing genomen op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar. Ook is hij het niet eens met de hoogte van de bij nader besluit 2 toegezegde vergoeding voor de kosten van bezwaar. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem ook een vergoeding toekomt voor de gemaakte kosten in verband met het bezwaar tegen nader besluit 1.

Het standpunt van het college

4.2.
Het college heeft aangevoerd dat met nader besluit 2 enkel de tikfout die was gemaakt in nader besluit 1 is verbeterd. Het betreft een evidente tikfout. De nabetaling heeft op 9 maart 2023 plaatsgevonden en zag op de juiste periode van 25 juni 2019 tot en met 6 oktober 2019. Omdat de nabetaling van de bijstand correct was, en de genoemde ingangsdatum in de toekomst lag, had appellant of zijn gemachtigde alvorens bezwaar te maken op een minder bezwarende manier moeten na gaan of de datum van toekenning juist was.

Het oordeel van de Raad

Worden de nadere besluiten in de beoordeling betrokken?
5.1.
Nader besluit 1 komt geheel tegemoet aan het bezwaar van appellant. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken. Weliswaar staat in dat besluit eenmaal een onjuist jaartal bij de ingangsdatum van de toekenning, maar uit de motivering van nader besluit 1 en de zin ‘dit betekent dat de bijstand vanaf 25 juni 2019, tot de beëindigingsdatum, als aaneengesloten verleend kan worden aangemerkt’ blijkt duidelijk dat de datum van toekenning 25 juni 2019 is. Daarbij blijkt ook uit de nabetaling op 9 maart 2023 dat feitelijk bijstand is toegekend per 25 juni 2019. De in nader besluit 1 eenmaal genoemde ingangsdatum van 25 juni 2023 - gelegen meer dan 3,5 maand na de datum van dit besluit - moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving. Onder deze omstandigheden heeft appellant geen belang als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bij de beoordeling van nader besluit 1. Het verzoek in het bezwaarschrift om een proceskostenvergoeding maakt dit niet anders, omdat het college al heeft aangegeven deze kosten te zullen vergoeden. Nader besluit 1 zal daarom niet mede in de beoordeling worden betrokken.
5.2.
Nader besluit 2 wordt evenmin in de beoordeling betrokken, omdat dit geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb. In nader besluit 2 is alleen een kennelijke verschrijving hersteld. Verder is het besluit gelijkluidend. Een tweede gelijkluidend besluit is niet te zien als op enig rechtsgevolg gericht en kan dus niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.
5.3.
Nu beide nadere besluiten niet in de beoordeling worden betrokken, komt de Raad toe aan de beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Procesbelang
5.4.
Eerst dient te worden beoordeeld of appellant nog belang bij heeft een beoordeling van zijn hoger beroep. Appellant heeft geen belang meer bij een dergelijke beoordeling. Daarvoor is het volgende van betekenis.
5.5.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak [1] bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Nu het college met nader besluit 1 appellant volledig is tegemoet gekomen door hem een uitkering toe te kennen per de gewenste datum en heeft aangegeven de proceskosten te zullen vergoeden, kan een beoordeling van het hoger beroep voor hem geen feitelijke betekenis meer hebben.

Conclusie en gevolgen

5.6.
Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
6. Hetgeen door het college is toegezegd over de vergoeding van de proceskosten en de hoogte daarvan is in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht. Een proceskostenveroordeling is daarom niet nodig.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.