In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) ongegrond verklaarde. Appellante, die lijdt aan schizofrenie en paniekaanvallen, had in 2020 een aanvraag ingediend bij het CIZ, die op 5 augustus 2020 werd afgewezen. Na bezwaar bleef het CIZ bij zijn standpunt, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het CIZ zorgvuldig had gehandeld en dat er geen blijvende noodzaak was voor 24-uurszorg.
In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak echter vast dat de rechtbank niet had onderkend dat het CIZ onzorgvuldig onderzoek had verricht. De Raad concludeerde dat het medisch advies dat aan de afwijzing ten grondslag lag, onvolledig was en niet voldoende rekening hield met de noodzaak voor permanent toezicht. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg het CIZ op om opnieuw onderzoek te doen naar de zorgbehoefte van appellante. Tevens werd appellante in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die door het CIZ moesten worden vergoed.