ECLI:NL:CRVB:2023:2051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
21/830 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellante, die voorheen als administratief medewerker werkte, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en later een Ziektewet-uitkering. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere uitspraak bevestigd.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar medische beperkingen door de artsen van het Uwv waren onderschat en dat er op energetische gronden een urenbeperking had moeten worden vastgesteld. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat appellante in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen, gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 mei 2019.

De Raad concludeerde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

21 830 WIA

Datum uitspraak: 26 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 januari 2021, 20/1019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 32 uur per week. Op 14 augustus 2017 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in verband met de ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. In 2018 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) plaatsgevonden, waarna de ZW-uitkering is voortgezet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft appellante ongeschikt geacht voor het laatstelijk verricht werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 25 juli 2019 geweigerd appellante met ingang van 12 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele functies laten vervallen en heeft op basis van een gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellante 32,05% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de klachten van appellante geduid zijn als een somatische symptoomstoornis, matig ernstig. Voor deze onbegrepen lichamelijke klachten zijn (desondanks) beperkingen aangenomen in de FML van 23 mei 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen adequaat geacht. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep belangrijke informatie over de belastbaarheid van appellante heeft gemist. Appellante heeft in beroep geen medische onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom hij de (primaire) arts van het Uwv gevolgd heeft in zijn conclusie dat appellante volgens de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (Standaard) niet voldoet aan de criteria om voor een urenbeperking in aanmerking te komen. Bij het uitvragen van het dagverhaal is aandacht besteed aan de aspecten die in de Standaard daarover zijn opgenomen. De (primaire) arts van het Uwv heeft op grond daarvan vastgesteld dat appellante goede en slechte dagen heeft, maar dat appellante desondanks in staat is een actieve dagstructuur aan te houden, zonder vaste rustmomenten. Voor een urenbeperking op energetische gronden is geen aanleiding. Verder betreft de aandoening van appellante geen aandoening waarbij een energetisch probleem medisch plausibel is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van zijn onderzoek en de informatie van derden geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de (primaire) arts van het Uwv. Het door de dochters van appellante opgestelde dagverhaal, dat in beroep ter ondersteuning van het standpunt van appellante is ingebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen argumenten gegeven zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat kader overwogen dat niet is na te gaan hoe deze verklaring tot stand is gekomen. Het medisch beeld van een somatische symptoomstoornis duidt niet op een beperkte energetische belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat uit de informatie van Psyon van 4 januari 2018 blijkt dat appellante haar klachten en beperkingen ernstiger inschat dan medisch noodzakelijk is. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De omstandigheid dat in het kader van de EZWb wel een urenbeperking is aangenomen, betekent volgens de rechtbank niet dat in het kader van de WIA-beoordeling tot dezelfde conclusie gekomen moet worden. Beide beoordelingen hebben een eigen kader en andere beoordelingsdatum. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom de voor appellante geselecteerde functies in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen aan appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de artsen van het Uwv haar medische beperkingen hebben onderschat. Appellante heeft herhaald dat het Uwv op energetische gronden een urenbeperking had moeten vaststellen. Appellante betwist het standpunt van de artsen van het Uwv dat zij een actief dagverhaal heeft zonder recuperatiebehoefte. In dat kader heeft appellante gesteld dat haar dagverhaal onvoldoende is uitgevraagd en dat de artsen van het Uwv onvoldoende hebben bezien of haar dagverhaal representatief is voor een gemiddelde dag. Appellante heeft verwezen naar het rapport van verzekeringsarts M. Stienstra van 24 juli 2018 die in het kader van de EZWb heeft gerapporteerd. Appellante moet onder meer recupereren na traplopen en lang staan of zitten. Appellante heeft gesteld dat het onduidelijk is waarom op basis van eenzelfde medisch beeld in het kader van de EZWb wel een urenbeperking gehanteerd werd en bij de WIA-beoordeling hiertoe geen noodzaak gezien wordt. Appellante heeft verder herhaald dat de voor haar geselecteerde functies niet passend zijn omdat daarin belastingaspecten voorkomen ten aanzien van het werken met metaal (staal), werken met cosmetica en parfum en werken in de nabijheid van demente ouderen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht per 12 augustus 2019 heeft geweigerd een WIA-uitkering aan appellante toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn dat de artsen van het Uwv de medische beperkingen van appellante hebben onderschat, wordt onderschreven. De artsen van het Uwv hebben inzichtelijk onderbouwd waarom er op de datum in geding geen medische noodzaak is om een urenbeperking vast te stellen. De Raad is niet gebleken dat het dagverhaal onvoldoende is uitgevraagd of dat deze uitvraging niet in overeenstemming is met de aspecten zoals genoemd in de Standaard. De artsen hebben meegewogen dat bij appellante sprake is van goede en slechte dagen. In het rapport van 28 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom het bij de beoordeling betrokken dagverhaal voldoende representatief is en waarom hieruit niet blijkt van een recuperatiebehoefte. Ook is toegelicht dat het vastgestelde medisch beeld van een somatische symptoomstoornis en de observaties in primo en in bezwaar niet duiden op een beperkte energetische belastbaarheid, maar wel op de neiging om klachten en beperkingen ernstiger in te schatten dan medisch gezien noodzakelijk is, wat steun vindt in de ingebrachte informatie van Psyon van 4 januari 2018. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot twijfel aan de conclusies van het Uwv, waarbij ook van belang is dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft ingebracht.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat appellante, uitgaande van de juistheid van de voor haar vastgestelde belastbaarheid in de FML van 23 mei 2019, in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit reeds genoegzaam toegelicht in zijn rapport van 6 februari 2020 en is in zijn rapport van 23 september 2020 gemotiveerd ingegaan op door appellante in beroep, en in hoger beroep herhaalde, arbeidskundige gronden. In het rapport van 23 september 2020 is toegelicht waarom de voor appellante geselecteerde functies ook ten aanzien van deze specifieke aspecten passend te achten zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) O.N. Haafkes