ECLI:NL:CRVB:2023:199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
22 / 3371 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Verzoeker had in december 2019 een verzoek ingediend om als gemoedsbezwaarde te worden ontheven van deze verzekeringsplicht. De Svb verleende de ontheffing met ingang van december 2019, maar verzoeker betwistte dat hij niet eerder een verzoek had ingediend. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van verzoeker ongegrond verklaard, wat verzoeker in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de zitting op 13 januari 2023 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht en bewijsstukken overgelegd, waaronder brieven uit 2008 waarin hij verzoekt om als gemoedsbezwaarde te worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze brieven daadwerkelijk heeft verzonden en dat de Svb geen bewijs heeft ontvangen van een eerder verzoek. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Svb de ontheffing met ingang van december 2019 heeft verleend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt de verantwoordelijkheid van verzoeker om tijdig actie te ondernemen.

Uitspraak

22.3371 WLZ, 22/3381 WLZ-VV

Datum uitspraak: 26 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2022, 21/5965 (aangevallen uitspraak), het verzoek om toepassing van artikel 8:81 en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2023. Verzoeker is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker heeft een dwangbevel, uitgevaardigd in opdracht van het CAK, over de verschuldigde premie voor de Zorgverzekeringswet ontvangen. In verband daarmee heeft verzoeker zich in december 2019 tot de Svb gewend met de mededeling dat hij in 2008 is aangemeld als gemoedsbezwaarde. In een telefoongesprek van 11 december 2019 heeft verzoeker meegedeeld dat het adres dat hij gebruikt alleen een postadres is en heeft hij geen mededelingen willen doen over waar hij feitelijk woont. Voorts heeft hij meegedeeld al jaren geen ziektekostenverzekering te hebben. De Svb heeft verzoeker in dat gesprek laten weten dat het adres bij de Svb bekend is als woonadres, dat hij bij de Svb niet bekend is als gemoedsbezwaarde en dat het verzoek om ontheffing van de verzekeringsplicht in behandeling wordt genomen.
1.2.
In het besluit van 27 maart 2020 heeft de Svb het verzoek om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Wet langdurige zorg (Wlz) afgewezen. Verzoeker heeft niet gereageerd op twee verzoeken om informatie waardoor niet kan worden vastgesteld of verzoeker in Nederland woont.
1.3.
In het besluit van 17 november 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 27 maart 2020 gegrond verklaard. De Svb heeft daarbij het besluit van 27 maart 2020 herroepen, vastgesteld dat verzoeker verzekerd is geweest in Nederland en verzoeker vanaf december 2019 ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de Wlz.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb de ontheffing terecht verleend met ingang van december 2019, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan in december 2019 een verzoek heeft ingediend om als gemoedsbezwaarde te worden ontheven van de verzekeringsplicht voor de Wlz.
3. Verzoeker heeft aan het hoger beroep en aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan in december 2019 een verzoek om ontheffing heeft gedaan. Hij heeft afschriften van brieven gedateerd 6 augustus 2008 en 15 december 2008 gericht aan het College voor zorgverzekeringen (Cvz) overgelegd waarin hij verzoekt om te worden aangemerkt als gemoedsbezwaarde. Verder heeft verzoeker een kopie van een enveloppe gericht aan Cvz, afdeling Bezwaar en Beroep, overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij de brieven aangetekend heeft verzonden. Verzoeker wist destijds niet dat hij het verzoek om aangemerkt te worden als gemoedsbezwaarde bij de Svb had moeten indienen. Cvz had in ieder geval zijn verzoek moeten doorsturen aan de Svb. Volgens verzoeker is het aan de Svb om aan te tonen dat deze brieven niet zijn ontvangen door Cvz. Doordat hij niet al in 2008 als gemoedsbezwaarde is aangemerkt en de Svb dit ook nu, in het bestreden besluit, niet met terugwerkende kracht wil doen, heeft verzoeker door toedoen van Cvz, CAK en de Svb zeer veel schade geleden. Hij verzoekt daarom een voorlopige voorziening van € 100.000,- op de hoofdsom van € 2.000.000,-.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.1.3.
De onder 4.1.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.2.
Evenals de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij in 2008 het verzoek om als gemoedsbezwaarde te worden aangemerkt, heeft gedaan. Weliswaar heeft verzoeker kopieën van brieven gedateerd 6 augustus 2008 en 15 december 2008 gericht aan Cvz overgelegd maar een bewijs van verzending van specifiek deze brieven is er niet. Uit de kopie van de enveloppe die verzoeker heeft overgelegd kan dit bewijs ook niet worden ontleend. Uit de enveloppe blijkt dat tegen een frankering een aangetekende verzending heeft plaatsgevonden gericht aan Cvz afdeling Bezwaar en Beroep. De datum van aangetekende verzending is niet volledig leesbaar. Slechts leesbaar is een PostNL-sticker met de datum 21-12-20, waarbij de laatste twee cijfers van het jaartal niet (meer) zichtbaar zijn. Dat een aangetekende verzending in 2008 heeft plaatsgevonden, kan dus met deze enveloppe niet worden aangetoond. Daarbij komt dat de enveloppe geadresseerd is aan de afdeling Bezwaar en Beroep van Cvz, wat niet navolgbaar is bij een verzoek om aangemerkt te worden als gemoedsbezwaarde. Verzoeker heeft ook ter zitting niet kunnen uitleggen hoe uit de door hem overgelegde kopie van de enveloppe moet worden afgeleid dat de brieven uit 2008 in deze enveloppe naar Cvz zijn verzonden.
De Svb navraag gedaan bij Zorginstituut Nederland en De Friesland Zorgverzekeraar naar aanleiding van de stelling van verzoeker dat hij zich in 2008 bij Cvz heeft gemeld als gemoedsbezwaarde. Dit heeft niets opgeleverd. Ook naspeuringen door CAK en de Svb in de archieven van CAK, nu de opvolger van Zorginstituut Nederland en daarvoor Cvz, hebben geen enkele aanwijzing opgeleverd dat brieven van verzoeker uit 2008 door Cvz moeten zijn ontvangen. De Svb heeft daarbij de beschikking gehad over een digitale versie van het CAKdossier vanaf 2006. De verzending van de brieven uit 2008 aan Cvz heeft verzoeker dus niet aannemelijk kunnen maken. Evenmin aannemelijk is geworden dat het formulier Verklaring gemoedsbezwaren, dat door verzoeker is ingevuld en gedateerd op 31 juli 2006 maar door de Svb ontvangen op 15 januari 2020, daadwerkelijk in 2006 – dan wel 2008 zoals verzoeker ter zitting heeft gesteld – door verzoeker aan de Svb is gezonden reeds omdat hij daarin melding heeft gemaakt van het overlijden van zijn ex-echtgenote terwijl dat overlijden eerst in 2019 heeft plaatsgevonden.
4.3.
De Raad merkt voorts op dat het op de weg van verzoeker heeft gelegen om actie te ondernemen toen bleek dat op zijn verzoeken om als gemoedsbezwaarde te worden aangemerkt niet werd gereageerd. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn risico. Uit de gedingstukken blijkt dat verzoeker in opdracht van CAK en De Friesland Zorgverzekeraar, onder meer in 2015, is gedagvaard en dat op zijn inkomen vervolgens beslag is gelegd. Hierdoor kon hem duidelijk zijn dat hij niet als gemoedsbezwaarde was aangemerkt. Hieraan doet niet af dat verzoeker naar zijn zeggen nooit zelf een zorgverzekering heeft afgesloten, geen gebruik heeft gemaakt van de zorg en ook geen zorgtoeslag heeft aangevraagd.
4.4.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan in december 2019 een verzoek heeft ingediend om als gemoedsbezwaarde te worden ontheven van de verzekeringsplicht voor de Wlz. De Svb heeft de ontheffing daarom terecht met ingang van december 2019 verleend.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen. Ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum