ECLI:NL:CRVB:2023:198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
21 / 1068 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en inzichtelijkheid van de berekening door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe. Appellante, die sinds 10 juli 2009 bijstand ontvangt, heeft in hoger beroep gesteld dat het college de terugvordering niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het college had het recht op bijstand herzien en teruggevorderd op basis van ontvangen alimentatie, maar appellante betwistte de juistheid van de berekening.

De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan. De Raad concludeert dat het college niet heeft voldaan aan deze bewijslast, omdat de berekening van de terugvordering niet inzichtelijk is gemaakt. De Raad vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en zorgvuldigheid bij de terugvordering van bijstand, vooral in situaties waar de financiële situatie van de betrokkenen complex is. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante vergoed, die in totaal € 4.542,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

21.1068 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 februari 2021, 20/3016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe
Datum uitspraak: 24 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend. Namens appellante heeft mr. Bal zijn zienswijze daarop en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Als tolk was aanwezig T. Cetinkaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Radstaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 10 juli 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 22 september 2009 is het huwelijk tussen appellante en haar ex-echtgenoot ontbonden. Bij beschikking van 26 augustus 2010 heeft de rechtbank bepaald dat de ex-echtgenoot met ingang van deze datum maandelijks € 325,- alimentatie verschuldigd is. Bij beschikking van 23 juni 2016 heeft de rechtbank laatstgenoemde beschikking gewijzigd in die zin dat de door de ex-echtgenoot te betalen kinder- en partneralimentatie met ingang van
1 januari 2016 op nihil wordt gesteld.
1.3.
Omdat de ex-echtgenoot van appellante zijn alimentatieverplichting niet nakwam, heeft zij in 2011 het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ingeschakeld.
1.4.
Bij besluiten van 5 juni 2012 en van 23 juli 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellante over de periode van 22 september 2009 tot en met 31 mei 2012 herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.932,59 van appellante teruggevorderd. Naar aanleiding van het hiertegen gemaakte bezwaar heeft op 10 oktober 2012 telefonisch contact plaats gehad tussen een medewerker beleidsvoering van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Overbetuwe (medewerker) en de toenmalige advocaat van appellante, mr. Kiliç. Vervolgens heeft het college bij besluit van 14 november 2012 de besluiten van 5 juni 2012 en 23 juli 2012 gewijzigd in die zin dat de herzieningsperiode is gewijzigd in de periode van
1 juni 2011 tot en met 31 mei 2012. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in deze periode alimentatie heeft ontvangen. Het college heeft het terugvorderingsbedrag gehandhaafd, omdat de hoogte van de terugvordering al betrekking had op de periode 1 juni 2011 tot en met 31 mei 2012.
1.5.
In een rapportage die aan het besluit van 14 november 2012 ten grondslag ligt heeft de medewerker onder meer het volgende geschreven: “Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift heb ik op 10 oktober 2012 een gesprek gevoerd met [naam] . Tijdens dit gesprek heb ik mijn twijfels geuit of we inderdaad de terugvordering over de periode van 22 september 2009 tot juni 2011 wel in stand kunnen houden, omdat er niet gesproken kan worden over het “redelijkerwijs kunnen beschikken’ van middelen. (…). Daarnaast heb ik aangegeven informatie in te winnen bij LBIO om te beoordelen of we [appellante] gaan verplichten het LBIO in te schakelen. In een brief verzonden op 15 oktober 2012 heb ik de afspraken bevestigd. Vervolgens is het verzoek voor een nieuwe berekening van de terugvordering bij de administratie neergelegd (…). Er is dus een onjuiste periode vermeld van herziening en terugvordering. Bij brief van 22 oktober 2012 is dit gemachtigde ook verteld
.Dit betekent dat het bedrag van de terugvordering juist is geweest (ook voor wat het bruteren) maar dat de periode van herziening en terugvordering wordt gecorrigeerd in de beschikking op bezwaar. Ook is aangegeven dat aan [appellante] niet de verplichting wordt opgelegd om het LBIO in te schakelen over de verschuldigde alimentatie vóór juni 2011 te innen (…).”
1.6.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft het college het recht op bijstand herzien over de periode van 1 januari 2013 tot en met 19 juni 2015 op de grond dat appellante op
10 september 2018 een bedrag van € 8.185,02 van het LBIO heeft ontvangen. Hierin staat ook dat appellante heeft meegedeeld dat zij nog een bedrag van € 6.537,55 van het LBIO zal ontvangen en dat het college dit zal verrekenen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college de kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.184,87 van appellante teruggevorderd. Aangezien appellante al een bedrag van € 5.000,- aan het college had overgemaakt, heeft het college het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 3.184,87 (netto). Appellante heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Het college heeft in het kader van een heronderzoek vastgesteld dat het college in verband met alsnog ontvangen alimentatie van het LBIO van € 6.537,55 nog een bedrag van
€ 1.555,13 netto moet inhouden op de bijstand. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapportage van 8 augustus 2019.
1.8.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
8 augustus 2019 (besluit 1) het recht op bijstand over de periode van 20 juni 2015 tot en met 31 december 2015 te herzien op de grond dat appellante inkomsten uit alimentatie heeft ontvangen en hierdoor te veel bijstand heeft ontvangen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum (besluit 2) heeft het college de over deze periode te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 1.555,13 (netto) teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie (commissie), het bezwaar tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. In dit advies staat het volgende. De periode van 19 juni 2015 tot en met 31 december 2015 ligt slechts voor. Omdat de commissie een totaaloverzicht van de ontvangen en in mindering gebrachte alimentatie miste, heeft het college een overzicht over de gehele periode verstrekt op grond waarvan de commissie heeft geconcludeerd dat het college over 2015 een bedrag van € 3.473,51 heeft teruggevorderd, maar dat dit had moeten worden vermeerderd met € 612,97. De maanden november en december 2015 zijn abusievelijk niet meegenomen. De berekening is dan ook onjuist. Er is een verschil van € 430,76 tussen het totale bedrag dat appellante van het LBIO heeft ontvangen van
€ 16.759,- en wat van appellante is teruggevorderd. De oorzaak hiervan is brutering van twee vorderingen. Het is niet duidelijk waarom sommige bedragen wel en andere niet zijn gebruteerd, maar de brutering is lager dan de berekeningsfout, zodat appellante niet is benadeeld, aldus de commissie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij alle ontvangen bedragen van het LBIO al aan het college heeft overgemaakt. Zij begrijpt daarom niet hoe het terugvorderingsbedrag tot stand is gekomen en meent dat het college dit niet inzichtelijk heeft gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn enkel verdeeld over de terugvordering, in het bijzonder de vraag of het college de terugvordering inzichtelijk heeft gemaakt.
4.2.
Terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
De beroepsgrond dat het college de terugvordering niet inzichtelijk heeft gemaakt slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.3.1.
De Raad stelt vast dat de commissie zich met betrekking tot het standpunt dat de berekening van het college onjuist is, maar dat appellante hierdoor niet is benadeeld, niet heeft beperkt tot de over de periode van 20 juni 2015 tot en met 31 december 2015 ontvangen alimentatie, maar de totaal ontvangen en in mindering gebrachte alimentatie in aanmerking heeft genomen.
4.3.2.
Het college heeft in het vooronderzoek op verzoek van de Raad stukken ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegd en de berekening van de terugvordering als volgt toegelicht. Appellante had vanaf 10 juli 2009 tot en met 31 december 2015 recht op een bedrag van in totaal € 27.281,12. Het college heeft vanaf 2011 een bedrag van € 18.395,47 (netto) ingehouden/teruggevorderd op de bijstand. Het bedrag dat appellante van het LBIO heeft ontvangen van € 16.759,28 is lager dan het recht op alimentatie over de periode van
10 juli 2009 tot en met 31 december 2015.
4.3.3.
Niet in geschil is dat appellante in totaal € 16.759,28 aan alimentatie van het LBIO heeft ontvangen. Uit overzichten blijkt dat het LBIO vanaf november 2011 alimentatie namens appellante heeft gevorderd. Het college heeft aan appellante niet de verplichting opgelegd om het LBIO in te schakelen om de verschuldigde alimentatie vóór juni 2011 te innen. Deze toezegging is niet te rijmen met het eerst in hoger beroep ingenomen standpunt van het college dat appellante vanaf 2009 recht had op alimentatie (van € 27.281,12), omdat volgens het college niet bekend is of appellante naast de ontvangen alimentatie van LBIO ook alimentatie van haar ex-echtgenoot heeft ontvangen. De Raad gaat aan dit standpunt dan ook voorbij.
4.3.4.
De commissie heeft vastgesteld dat er een verschil is van € 430,76 tussen het ontvangen bedrag van het LBIO van € 16.759,28 en wat het college van appellante heeft teruggevorderd. Het college heeft ter zitting van de Raad gesteld dat dit terugvorderingsbedrag deel uitmaakt van het ingehouden bedrag van € 18.395,47. Dit valt echter niet uit het verstrekte overzicht af te leiden. Uitgaande van het eerdergenoemde ontvangen bedrag van het LBIO en van wat het college heeft ingehouden op de bijstand, kan de Raad niet vaststellen op welke wijze het bedrag van € 430,76 tot stand is gekomen. Dit geldt ook voor de vaststelling van de commissie dat brutering van twee vorderingen de oorzaak is van dit bedrag.
4.3.5.
Uit 4.2 tot en met 4.3.4 volgt dat het college niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast om het terugvorderingsbedrag inzichtelijk te maken. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.4.
Het geschil over de terugvordering kan niet finaal worden beslecht, omdat het om een financiële uitwerking gaat die de Raad bij gebrek aan toereikende gegevens zelf niet kan maken.
4.5.
Met het oog op definitieve geschillenbeslechting, komt het de Raad geraden voor dat partijen met elkaar in overleg treden, waarbij stukken worden uitgewisseld om tot een inzichtelijke en juiste berekening te komen.
4.6.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen een nieuw besluit bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep, in totaal € 4.542,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 april 2020 voor zover het de terugvordering betreft;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.F. Hulskes