ECLI:NL:CRVB:2023:1796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
21/2073 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gelijktijdige tenuitvoerlegging van maatregelen en vaststelling van aanvangsvermogen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer bij de toekenning van bijstand aan appellant en zijn echtgenote gelijktijdig een maatregel van 10% en een maatregel van 20% mocht opleggen. Tevens wordt de hoogte van het aanvangsvermogen, met name de waarde van de auto van appellant, ter discussie gesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat het college terecht de maatregelen heeft opgelegd en dat de waarde van de auto correct is vastgesteld. Appellant had een schadevergoeding ontvangen, maar had deze direct overgemaakt naar derden, wat leidde tot de conclusie dat hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had betoond. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de maatregelen niet disproportioneel waren en dat de waarde van de auto op basis van de ANWB-BOVAG koerslijst correct was vastgesteld. De Raad bevestigt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gelijktijdige maatregelen onevenredig waren in verhouding tot het doel van de bijstandsverlening. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2021, 19/1964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Het college heeft met een besluit van 31 oktober 2019 aan appellant en zijn echtgenote bijstand toegekend met ingang van 5 september 2019. Daarnaast heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van 1 oktober 2019 verlaagd met 10% voor de duur van een maand en met 20% voor de duur van negentien maanden. Ook heeft het college het vermogen vastgesteld op € 5.019,93. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de duur van de maatregel van 20% gewijzigd naar zestien maanden, de maatregel van 10% in stand gelaten en het bedrag aan vermogen gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2023. Namens appellant is verschenen mr. Talhaoui. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.G. Diepeveen.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of het college bij aanvang van de bijstandsuitkering gedurende één maand een maatregel van 10% en een maatregel van 20% gelijktijdig ten uitvoer mocht leggen. Ook ligt de vraag voor of het college de hoogte van het aanvangsvermogen juist heeft vastgesteld. Daarbij gaat het in het bijzonder om de waarde van de auto van appellant. De Raad beantwoordt beide vragen bevestigend en komt tot het oordeel dat de rechtbank terecht het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard.

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 5 september 2019 heeft appellant zijn bedrijf beëindigd en zich uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Dezelfde dag hebben appellant en zijn echtgenote zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 16 september 2019 hebben zij de aanvraag ingediend.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft het college een onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant in september 2019 een bedrag van € 44.897,20 aan schadevergoeding heeft ontvangen in verband met brandschade aan zijn (voormalig) bedrijfspand. Appellant heeft de ontvangen bedragen dezelfde dag nog overgemaakt naar bankrekeningen van zijn zoon en van een vriend van zijn zoon. Verder is gebleken dat de echtgenote van appellant zich niet tijdig als werkzoekende had ingeschreven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
1.3.
Vervolgens heeft de in het procesverloop beschreven besluitvorming plaatsgevonden.
1.3.1.
Aan de maatregel van 10% voor de duur van een maand heeft het college ten grondslag gelegd dat de echtgenote van appellant zich niet tijdig als werkzoekende heeft ingeschreven. Aan de maatregel van 20% voor de duur van zestien maanden heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond door niet in te teren op het verworven vermogen in de vorm van uitgekeerde schadevergoeding.
1.3.2.
Bij de vaststelling van het aanvangsvermogen heeft het college de waarde van de auto vastgesteld op € 5.600, -, waarop € 1.000,- op grond van beleid in mindering is gebracht, zodat € 4.600,- als waarde in aanmerking is genomen. Tezamen met het in aanmerking genomen vermogen op de bankrekeningen bedraagt het aanvangsvermogen € 5.019,93.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1.
De echtgenote van appellant heeft zich, ondanks herhaalde melding van de verplichting, niet tijdig als werkzoekende bij het UWV ingeschreven. Het college heeft dan ook op grond van artikel 8 van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Zoetermeer houdende regels voor Participatiewet, IOAW en IOAZ Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Zoetermeer (de Verordening) terecht de bijstand bij wijze van maatregel voor de duur van een maand met 10% verlaagd.
2.2.
Appellant heeft het volledige bedrag van de ontvangen schadevergoeding direct overgemaakt aan derden en daarmee tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond voor de voorziening in het bestaan. Het college heeft op grond van artikel 13 van de Verordening de duur en de hoogte van de maatregel terecht vastgesteld op 20% voor de duur van zestien maanden.
2.3.
De beroepsgrond dat de maatregelen disproportioneel zijn, omdat er twee maatregelen gelijktijdig zijn opgelegd, slaagt niet. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 6 van de Verordening, waarin staat dat maatregelen naast elkaar kunnen worden opgelegd. Volgens vaste rechtspraak [1] komen de financiële gevolgen van de maatregelen in beginsel voor rekening en risico van appellant. In de door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel.
2.4.
De beroepsgrond dat de waarde van de auto onjuist is vastgesteld, slaagt evenmin. Het college heeft de waarde vastgesteld aan de hand van de ANWB-BOVAG koerslijst en daar volgens het van toepassing zijnde beleid € 1.000,- op in mindering gebracht. Appellant heeft enkel gesteld dat de auto minder waard is, maar heeft dit niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de opgelegde maatregelen disproportioneel zijn en dat de waarde van zijn auto onjuist is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het college tot het opleggen van de maatregelen in stand heeft gelaten en de waarde van de auto juist heeft vastgesteld. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wet- en regelgeving die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Wat appellant aanvoert is, zoals hij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom die gronden niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.4.
De gemachtigde van appellant heeft daarnaast ter zitting aangevoerd dat hij voor de maand september 2019 een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel, omdat het college in deze maand uitvoering heeft gegeven aan twee maatregelen tegelijkertijd, van in totaal 30%. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Het evenredigheidsbeginsel houdt in dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat staat in artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. Op de vraag welke nadelige gevolgen appellant en zijn echtgenote hebben ondervonden door de gelijktijdige oplegging van de maatregelen in de maand september 2019, heeft de gemachtigde geantwoord dat het voor een bijstandsontvanger in het algemeen erg moeilijk is om van 70% van de bijstandsnorm rond te komen. Wat daar ook van zij, zoals de rechtbank al heeft overwogen, komen de financiële gevolgen van de maatregelen in beginsel voor rekening en risico van appellant en zijn echtgenote. Voor een geslaagd beroep op het evenredigheidbeginsel dient appellant aannemelijk te maken dat voor hem en zijn echtgenote persoonlijk een situatie is ontstaan, waarin het besluit niet meer evenredig is met het te dienen doel. De enkele, op geen enkele manier onderbouwde en algemene stelling is hiervoor onvoldoende.
Conclusie en gevolgen
4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de maatregelen en de door het college vastgestelde waarde van de auto, en daarmee het aanvangsvermogen, in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, tweede lid:
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Participatiewet
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a:
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 18, tweede lid:
Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 18, tiende lid:
Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente [woonplaats] houdende regels voor Participatiewet, IOAW en IOAZ Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente [woonplaats] .
Artikel 4:
1: Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of
b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering ervan door het college heeft plaatsgevonden.
2: Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Artikel 6, tweede lid:
Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van een of meerdere in deze verordening genoemde verplichting, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel 8:
Gedragingen van een belanghebbende waardoor één van de verplichtingen op grond van de artikelen 9 en 9a, van de Participatiewet niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
1. Eerste categorie:
het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
Artikel 10:
De maatregel als bedoeld in artikel 8 wordt vastgesteld op:
a.10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie.
Artikel 13, eerste lid:
Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet bedraagt 20 procent van de bijstandsnorm over een periode die overeenkomt met de periode gedurende welke de belanghebbende eerder, of langer of voor een hoger bedrag beroep heeft gedaan op een uitkering.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1680.