ECLI:NL:CRVB:2023:1796
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van gelijktijdige tenuitvoerlegging van maatregelen en vaststelling van aanvangsvermogen in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer bij de toekenning van bijstand aan appellant en zijn echtgenote gelijktijdig een maatregel van 10% en een maatregel van 20% mocht opleggen. Tevens wordt de hoogte van het aanvangsvermogen, met name de waarde van de auto van appellant, ter discussie gesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat het college terecht de maatregelen heeft opgelegd en dat de waarde van de auto correct is vastgesteld. Appellant had een schadevergoeding ontvangen, maar had deze direct overgemaakt naar derden, wat leidde tot de conclusie dat hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had betoond. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de maatregelen niet disproportioneel waren en dat de waarde van de auto op basis van de ANWB-BOVAG koerslijst correct was vastgesteld. De Raad bevestigt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gelijktijdige maatregelen onevenredig waren in verhouding tot het doel van de bijstandsverlening. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.