ECLI:NL:CRVB:2023:1700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
21/4497 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens op geld waardeerbare activiteiten in autogarage

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De zaak is ontstaan na een melding van de sociale recherche dat appellant op 3 december 2019 werkend is aangetroffen in een autogarage. Het college heeft op basis van deze melding en aanvullend onderzoek besloten de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 1 december 2019 tot en met 31 januari 2020, en heeft tevens een terugvordering ingesteld van te veel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 2.983,90. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren afgewezen. De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard en de opgelegde boete vernietigd.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld. Appellant heeft verklaard dat hij in de garage aanwezig was om te helpen en advies te geven, maar de Raad oordeelt dat zijn (bijna) dagelijkse aanwezigheid in de garage de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij daar op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van deze activiteiten bij het college. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de intrekking, terugvordering en verrekening van bijstand in stand blijven. Appellanten krijgen geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/4497 PW en 21/4498 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 oktober 2021, 20/4294 en 20/4416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 10 februari 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 1 december 2019 tot en met 31 januari 2020, de te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.983,90 van appellanten teruggevorderd en bepaald dat maandelijks € 53,- met de algemene bijstand wordt verrekend. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 2 juli 2020 (bestreden besluit 1) bij het besluit gebleven. Met een besluit van 23 maart 2020 (besluit 2) heeft het college aan appellanten een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.413,-. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft de boete bij besluit van 13 juli 2020 (bestreden besluit 2) gematigd tot € 706,50.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en het boetebesluit vernietigd. De boete is daarmee komen te vervallen.
Namens appellanten heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2023. Voor appellanten is
mr. Nijenhuis verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.J. Woltering.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om intrekking en terugvordering van bijstand. Tussen partijen is in geschil of appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in een autogarage en daarvan, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt bij het college. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat appellant heeft verklaard dat het zijn vak is en dat hij wel eens helpt en advies geeft in de garage. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat zijn (bijna) dagelijkse aanwezigheid in die garage de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij daar op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte en dat appellant het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Omdat appellant van de werkzaamheden geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1 november 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de gehuwdennorm.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de sociale recherche dat appellant bij een bedrijfscontrole op 3 december 2019 werkend is aangetroffen aan een auto bij autobedrijf [bedrijf] (autobedrijf [bedrijf] ), heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Nijmegen een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3.
In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht en zijn in de periode van 15 januari 2020 tot en met 3 februari 2020 in totaal 44 waarnemingen verricht bij de woning van appellanten en bij autobedrijf [bedrijf] . Op 5 februari 2020 zijn appellanten gehoord. Eveneens op 5 februari 2020 is de beherend vennoot van autobedrijf [bedrijf] (A), als getuige gehoord.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest voor de in het procesverloop beschreven besluitvorming. Het college heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en appellanten hiervan, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, geen melding hebben gemaakt bij het college. Het recht op bijstand van appellanten kan daardoor niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant heeft verklaard dat hij in de periode in geding (bijna) dagelijks bij autobedrijf [bedrijf] aanwezig was. Dit wordt ook ondersteund door de waarnemingen. Op grond van vaste rechtspraak wordt bij de aanwezigheid van een persoon op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren voorondersteld dat die persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De door appellant ingebrachte verklaring van A, die samengevat inhoudt dat appellant niet bij autobedrijf [bedrijf] werkt en daar alleen komt om koffie te drinken en te praten, komt niet overeen met de eigen verklaring van appellant dat hij wel eens meehelpt, dat het zijn vak is en dat hij ook advies geeft als hij ziet dat ze iets doen wat beter kan. Dat appellant op grond van zijn medische situatie niet in staat zou zijn om op geld waardeerbare werkzaamheden te verrichten, zodat zijn aanwezigheid bij autobedrijf [bedrijf] moet worden gezien als een soort dagbesteding, wordt door de rechtbank niet gevolgd, omdat de medische situatie van appellant niet is onderbouwd. De uitspraken van de Raad waar appellant een beroep op heeft gedaan, betreffen volgens de rechtbank geen vergelijkbare zaken.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Zij hebben daartegen in hoger beroep aangevoerd dat appellant alleen bij wijze van dagbesteding in de garage aanwezig was en dat zijn activiteiten daar niet op geld waardeerbaar waren. Daarom had hij die ook niet hoeven melden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking, terugvordering en verrekening van bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.2.
Met name is in dit verband van betekenis dat de sociale recherche appellant op 3 december 2019 werkend in de garage heeft aangetroffen en dat appellant volgens zijn eigen verklaring wel eens hielp in de garage en ook advies gaf. Dat de sociale recherche niet exact heeft omschreven welke werkzaamheden appellant verrichtte aan de auto, geeft de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de waarneming van de rechercheurs. Dit zijn activiteiten waarvoor in het economisch verkeer een vergoeding kan worden bedongen. Daarom zijn die activiteiten te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellanten hadden het college daarover moeten inlichten.
4.3.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij onevenredig zwaar belast worden door de aangevallen uitspraak. De gevolgen van de intrekking van bijstand zijn voor appellanten onevenredig groot in verhouding tot het met de intrekking te dienen doel. Deze grond slaagt alleen al niet omdat appellanten niet hebben duidelijk gemaakt wat de onevenredig nadelige gevolgen van de intrekking van bijstand voor hen zijn.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, terugvordering en verrekening van bijstand in stand blijven.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
De griffier is verhinderd te ondertekenen.