ECLI:NL:CRVB:2023:1693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
22/565 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep AOW-pensioen en recht op terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over haar AOW-pensioen. Appellante, woonachtig in België, had een AOW-pensioen van 40% van het maximale pensioen toegekend gekregen vanwege huwelijkse tijdvakken. In hoger beroep erkende de Svb dat appellante recht had op dit pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2015. De Raad volgde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en de Svb, dat appellante geen recht had op een hoger AOW-pensioen, omdat niet aannemelijk was dat haar echtgenoot tussen 1988 en 1995 in Nederland had gewoond of gewerkt. De zaak begon met een aanvraag van appellante voor AOW-pensioen na het overlijden van haar echtgenoot in 2002. De Svb had aanvankelijk de aanvraag afgewezen, maar later het pensioen toegekend met ingang van 1 mei 2019. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde. De Raad oordeelde dat de Svb zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de verzekeringsgeschiedenis van de echtgenoot van appellante, maar dat er onvoldoende bewijs was voor een verblijf in Nederland na 1988. Uiteindelijk werd de ingangsdatum van het AOW-pensioen vastgesteld op 1 mei 2015, en werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

22/565 AOW
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2022, 21/3848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 december 2020 heeft de Svb de aanvraag van appellante voor een pensioen op grond van Algemene Ouderdomswet (AOW) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Svb heeft met een besluit van 28 juni 2021 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en alsnog met ingang van 1 mei 2019 een AOW-pensioen toegekend van 40% van het maximale pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. F. Sarrari, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juni 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sarrari. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Aan appellante is een AOW-pensioen toegekend van 40% van het maximale voor haar geldende pensioen vanwege huwelijkse tijdvakken. In hoger beroep heeft de Svb alsnog erkend dat appellante recht heeft op dit pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2015. Appellante vindt dat zij recht heeft op een hoger pensioen. De Raad is het eens met de rechtbank en de Svb dat appellante geen recht heeft op een hoger AOW-pensioen, omdat niet aannemelijk is dat haar echtgenoot ook tussen 1988 en 1995 in Nederland heeft gewoond en/of gewerkt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft bij brief van 7 mei 2020 bij de Svb een pensioen aangevraagd vanwege het overlijden van haar echtgenoot, [naam echtgenoot] , op [datum] 2002. Zij heeft daarbij vermeld dat haar echtgenoot jarenlang in Nederland heeft gewoond en gewerkt en dat hij in 1988 is teruggekeerd naar Marokko.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb aan appellante een AOW-pensioen toegekend vanwege huwelijkse tijdvakken op grond van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV). Haar echtgenoot is verzekerd geacht vanaf 16 september 1968 tot en met 30 juni 1988. Appellante krijgt daarom 40% van het maximale AOW-pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde. De Svb heeft het pensioen toegekend met ingang van 1 mei 2019, uitgaande van een jaar terugwerkende kracht vanaf de datum van indiening van het verzoek.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft de Svb zeer zorgvuldig onderzoek gedaan naar gegevens die de Svb nog over de echtgenoot van appellante konden vinden. Als appellante terugkomt van haar eerdere verklaring dat haar echtgenoot later uit Nederland is vertrokken, dan ligt het op haar weg om dat aannemelijk te maken. De rechtbank vindt dat appellante daarin niet is geslaagd en dat er verder geen enkel aanknopingspunt is dat haar echtgenoot tussen 1988 en 1995 in Nederland verbleef. Volgens de rechtbank heeft de Svb daarom mogen uitgaan van de eigen verklaring van appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante stelt dat de Svb ervan uit moet gaan dat haar overleden echtgenoot verzekerd is geweest tot 13 september 1995 in plaats van tot 1 juli 1988. Zij maakt op grond van huwelijkse tijdvakken dan ook aanspraak op een hoger AOW-pensioen. Ook stelt appellante dat het AOW-pensioen met verdere terugwerkende kracht toegekend moet worden dan vanaf 1 mei 2019.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om het AOW-pensioen ter hoogte van 40% van het maximale AOW-pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde met ingang van 1 mei 2019 toe te kennen in stand heeft gelaten. Deze beoordeling doet de Raad aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Hoogte van het ouderdomspensioen (verzekerde tijdvakken)
4.3.
Niet in geschil is dat appellante enkel vanwege huwelijkse tijdvakken op grond van artikel 21 van het NMV aanspraak maakt op een AOW-pensioen. Tussen partijen is in geschil hoe lang de echtgenoot van appellante verzekerd is geweest voor de AOW op grond van wonen en/of werken in Nederland.
4.4.
Appellante stelt dat haar overleden echtgenoot verzekerd is geweest tot 13 september 1995. Appellante voert aan dat haar echtgenoot vanaf deze datum is uitgeschreven uit de (toenmalige) gemeentelijke basisadministratie van Haarlem en deze datum van uitschrijving een objectief gegeven is. Het door haar bij de aanvraag opgegeven jaartal van 1988 is bedoeld als een indicatie en is niet met alle zekerheid gesteld.
4.5.
De Svb heeft aannemelijk geacht dat de echtgenoot van appellante in Nederland heeft gewoond en gewerkt in de periode van 16 september 1968 tot en met 30 juni 1988. Dit heeft de Svb gebaseerd op de gegevens op de persoonskaart van de echtgenoot uit het bevolkingsregister van Haarlem en op de verklaring van appellante dat de echtgenoot in 1988 is teruggekeerd naar Marokko.
4.6.
De Raad is het met de Svb eens dat niet aannemelijk is dat de echtgenoot ook na 30 juni 1988 nog in Nederland heeft gewoond of gewerkt. De Svb heeft aan de hand van de door appellante verstrekte informatie onderzoek verricht naar het mogelijke verblijf en de mogelijke werkzaamheden van de echtgenoot in Nederland in de periode van 1968 tot 2002. Dit onderzoek is zorgvuldig. Om wonen of werken in Nederland aan te nemen is onvoldoende dat de echtgenoot nog in Haarlem was ingeschreven. Daarbij komt dat appellant bij de aanvraag heeft verklaard dat haar echtgenoot in 1988 is teruggekeerd naar Marokko. De Svb heeft er terecht op gewezen dat appellante geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd van wonen of werken in Nederland van de echtgenoot. Dat de Svb wel verzekering heeft aangenomen over de periode tot en met 30 juni 1988 en dit enkel heeft gebaseerd op de persoonskaart en de verklaringen van appellante betekent niet dat ook moet worden aangenomen dat de echtgenoot in Nederland na 30 juni 1988 nog in Nederland woonde of werkte. Daarvoor zijn onvoldoende gegevens beschikbaar.
Ingangsdatum
4.7.
De Svb heeft op de zitting van de Raad alsnog het standpunt ingenomen dat gelet op het beleid sprake is van een bijzonder geval en het AOW-pensioen moet worden toegekend terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2015. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat dat de ingangsdatum van het pensioen moet worden vastgesteld op 1 mei 2015 en hebben de Raad verzocht aldus te beslissen. Nu dit de Raad tegen de achtergrond van het nieuwe beleid van de Svb niet onjuist voorkomt, zal de Raad dan ook aldus beslissen.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 28 juni 2021 moet gegrond worden verklaard en dit moet worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.9.
De Raad zal de ingangsdatum van het AOW-pensioen vaststellen op 1 mei 2015 en bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Dit betekent dat voor de vaststelling van de ingangsdatum van het AOW-pensioen geen nadere beslissing van de Svb meer nodig is.
5. Appellante krijgt een vergoeding voor haar proceskosten. De hoogte van deze kosten wordt vastgesteld op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en verschijnen op de zitting) en op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (hoger beroepschrift en verschijnen op de zitting), in totaal € 3.348,-. Appellante krijgt ook een vergoeding voor het griffierecht dat zij in beroep bij de rechtbank en in het hoger beroep heeft betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 juni 2021 voor zover het de ingangsdatum van het ouderdomspensioen betreft en bepaalt deze op 1 mei 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 juni 2021;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2 AOW
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 3, eerste lid, AOW
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 6, eerste lid, AOW
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 16 AOW
1. Het ouderdomspensioen gaat in op de dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.
2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan de eerste dag van de twaalfde maand vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend of vóór de dag waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale verzekeringsbank kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, Awb
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.