In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over haar AOW-pensioen. Appellante, woonachtig in België, had een AOW-pensioen van 40% van het maximale pensioen toegekend gekregen vanwege huwelijkse tijdvakken. In hoger beroep erkende de Svb dat appellante recht had op dit pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2015. De Raad volgde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en de Svb, dat appellante geen recht had op een hoger AOW-pensioen, omdat niet aannemelijk was dat haar echtgenoot tussen 1988 en 1995 in Nederland had gewoond of gewerkt. De zaak begon met een aanvraag van appellante voor AOW-pensioen na het overlijden van haar echtgenoot in 2002. De Svb had aanvankelijk de aanvraag afgewezen, maar later het pensioen toegekend met ingang van 1 mei 2019. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde. De Raad oordeelde dat de Svb zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de verzekeringsgeschiedenis van de echtgenoot van appellante, maar dat er onvoldoende bewijs was voor een verblijf in Nederland na 1988. Uiteindelijk werd de ingangsdatum van het AOW-pensioen vastgesteld op 1 mei 2015, en werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.