ECLI:NL:CRVB:2023:1663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
22/34 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot bankrekeningen van een minderjarige dochter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die geen melding heeft gemaakt van een spaar- en bankrekening op naam van haar minderjarige dochter. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen op deze rekeningen afkomstig waren van inkomsten uit arbeid van de dochter. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het ontbreken van de benodigde bankafschriften. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat de besluiten van het college terecht zijn genomen, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/34 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2021, 20/5961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Met besluiten van 11 en 14 februari 2020 heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken), een bedrag van € 37.016,84 van appellante teruggevorderd en de bijstand met ingang van 1 december 2019 beëindigd (lees: ingetrokken). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) bij de herziening, terugvordering en intrekking gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 8 november 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en dat hij daarover geen vragen heeft. Daarbij heeft de Raad appellante in de gelegenheid gesteld om alsnog nader bewijs over te leggen.
Mr. Küçükünal heeft met een brief van 11 december 2022 een reactie gegeven op de regiebrief en heeft met een e-mailbericht van 19 januari 2023 nader bewijs overgelegd, namelijk een arbeidsovereenkomst tussen de dochter van appellante en een werkgever.
Het college heeft per brief van 28 februari 2023 een reactie gegeven op het nadere bewijsstuk.
De Raad heeft vervolgens per brief van 9 maart 2023 aan partijen te kennen gegeven dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen en dat een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie niet nodig is.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad de besluiten tot intrekking, terugvordering en beëindiging (lees: intrekking) van bijstand. Het college heeft deze besluiten genomen omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden onder meer door geen melding te maken van het openen van een bank- en spaarrekening op 11 oktober 2017 op naam van haar minderjarige dochter en de transacties op deze rekeningen. Omdat appellante niet alle gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd, kan het recht op bijstand volgens het college niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft de besluitvorming in stand gelaten. De Raad is het daarmee eens.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 april 2013 bijstand laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) en naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond onder bewind en kreeg leefgeld.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat op het adres van appellante sinds 28 juni 2019 ook de ex-echtgenoot van appellante staat ingeschreven, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij dit onderzoek is administratief onderzoek verricht, zijn bij appellante bankafschriften opgevraagd en is appellante gehoord, waarna een huisbezoek is afgelegd. Onder meer is gebleken dat op de bankrekening van de volledig leerplichtige en minderjarige dochter van appellante, geboren in 2004, in de periode van 17 maart 2019 tot 1 november 2019 (forse) kasstortingen en vele bijschrijvingen van twee bedrijven en derden hebben plaatsgevonden. Het gaat onder meer om een totaal bedrag van € 7.030,- afkomstig van het bedrijf van de broer van appellante (werkgever).
1.3.
Met een besluit van 11 februari 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 11 oktober 2017 tot en met 30 november 2019 en de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 37.016,84 van appellante teruggevorderd. Bij een besluit van 14 februari 2020 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2019 beëindigd
(lees: ingetrokken).
1.4.
Bij besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van verblijf in het buitenland van 7 mei 2019 tot 13 mei 2019, geen melding te maken van samenwoning gedurende de periode van 13 mei 2019 tot 12 juli 2019 en geen melding te maken van het openen van een bank- en spaarrekening op 11 oktober 2017 op naam van haar minderjarige dochter en de transacties op deze rekeningen. De stortingen en bijschrijvingen op deze rekeningen zijn aan te merken als inkomsten waarover appellante heeft kunnen beschikken. Nu appellante over de voorgaande periode van 11 oktober 2017 tot 16 maart 2018 geen informatie heeft ingeleverd, is niet uitgesloten dat er ook stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden over de periode vanaf 11 oktober 2017. In het licht van alle bijschrijvingen en stortingen en bij het ontbreken van de afschriften van de bank- en spaarrekening op naam van de dochter is het recht op bijstand vanaf 11 oktober 2017 niet vast te stellen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij alle gevraagde stukken heeft ingeleverd. Daarnaast had het college ook zelf actief onderzoek kunnen verrichten en/of ter verificatie zelf administratie op kunnen vragen en is het de vraag welke toegevoegde waarde de stukken hebben om het recht op bijstand te bepalen. Ook voert appellante aan dat de inkomsten van haar dochter op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de PW niet tot de middelen van appellante mogen worden gerekend en dus buiten beschouwing moeten worden gelaten. Ten aanzien van het verblijf in het buitenland en het samenwonen had het college deze onderdelen niet aan de primaire besluiten ten grondslag mogen leggen. Pas in het bestreden besluit heeft het college deze omstandigheden bij zijn standpunt betrokken. Dit is tardief.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand te herzien en terug te vorderen alsmede het besluit om de bijstand te beëindigen (lees: in te trekken) in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van het verblijf in het buitenland en de samenwoning. De intrekking van de bijstand over de periode vanaf 7 mei 2019 tot en met 12 juli 2019 op die gronden is gelet op het verslag van de hoorzitting tussen partijen ook niet meer in geschil. Ook is niet in geschil dat de minderjarige dochter van appellante sinds 11 oktober 2017 een spaar- en bankrekening op haar naam heeft staan en dat appellante bij het college geen melding heeft gemaakt van deze rekeningen. Hieruit volgt dat niet in geschil is dat appellante vanaf 11 oktober 2017 de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Uit de gedingstukken volgt dat appellante van de spaarrekening die gekoppeld is aan de bankrekening van haar minderjarige dochter geen afschriften heeft overgelegd. Ook heeft appellante van de bankrekening van haar minderjarige dochter geen bankafschriften overgelegd over de periode van 11 oktober 2017 tot en met 16 maart 2018. Het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177). Gelet hierop zijn de bankafschriften van de bank- en spaarrekening van de minderjarige dochter van appellante voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het op de weg van het college lag om bankafschriften op te vragen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de bankafschriften niet zelf rechtstreeks bij de bank op kon vragen. Dit betekent dat van appellante mocht worden verlangd dat zij de bankafschriften zou overleggen.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen op de rekening van de dochter afkomstig van de werkgever inkomsten uit arbeid van de dochter waren. Er zijn geen loonstroken overgelegd, de overschrijvingen betreffen ronde bedragen en de arbeidsverhouding is niet geregistreerd in Suwinet. De bedragen zijn ook uitzonderlijk hoog voor een bijbaan van een scholier van 13 tot 15 jaar, namelijk ongeveer € 1.000,- per maand. De in hoger beroep overgelegde arbeidsovereenkomst maakt dit niet anders. Deze is pas na afloop opgemaakt en niet door beide partijen ondertekend.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat alleen al vanwege het feit dat appellante geen afschriften heeft overgelegd van de spaarrekening van haar minderjarige dochter over de hele periode en van de bankrekening van de dochter vanaf 11 oktober 2017 tot en met 16 maart 2018, het recht op bijstand vanaf 11 oktober 2017 in het licht van de wel bekende bijschrijvingen en stortingen niet kan worden vastgesteld. Het college heeft dan ook terecht de bijstand herzien en teruggevorderd over de periode van 11 oktober 2017 tot en met 30 november 2019 en beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 december 2019. Gelet hierop behoeven de overige gronden dan ook geen nadere bespreking.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat herziening, terugvordering en beëindiging (lees: intrekking) van de bijstand in stand blijven.
5.2.
Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart