ECLI:NL:CRVB:2023:1373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
20 /593 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding na schikking in hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb). De zaak betreft een verzoek om proceskostenvergoeding na een schikking. Appellant had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2019. Na een nieuwe beslissing op bezwaar van de Svb op 6 april 2022, heeft appellant het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten. De Svb heeft echter aangegeven dat zij de proceskosten en het griffierecht al had vergoed als onderdeel van de schikking. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb appellant tegemoet is gekomen, waardoor het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een aan de Svb te wijten onrechtmatigheid, aangezien appellant pas in hoger beroep bewijs heeft geleverd van het niet beschikken over onroerend goed in het buitenland. De Raad heeft de proceskostenvergoeding voor de kosten in beroep bij de rechtbank afgewezen, omdat appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig aanleveren van bewijs.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 juli 2023
20/593 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
31 december 2019, 16/7863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat hoger beroep, ingesteld. Bij brief van 26 juli 2021 heeft mr. J.H. Brouwer, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Op 6 april 2022 heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 12 mei 2022 heeft mr. Brouwer namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht de Svb te veroordelen in de proceskosten.
Bij brief van 21 juni 2022 geeft mr. Brouwer aan dat een bedrag voor proceskosten en het griffierecht in hoger beroep door Svb zijn overgemaakt en overlegt daarbij het proceskostenformulier waarop wordt aangeven dat er ook kosten zijn gemaakt voor verleende rechtsbijstand in beroep.
De Svb heeft bij brief van 11 juli 2022 gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Hierop heeft mr. Brouwer bij brief van 24 augustus 2022 gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
In het verweerschrift heeft de Svb aangegeven de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep bij wijze van schikking reeds aan de gemachtigde van appellant te hebben betaald. De Svb heeft verzocht het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de kosten in beroep af te wijzen, omdat geen sprake is van een aan Svb te wijten onrechtmatigheid. Het bewijs dat appellant niet meer beschikt over onroerend goed in het buitenland, waar de Svb vanaf het eerste moment om heeft gevraagd, is pas in hoger beroep geleverd.
In reactie op het verweerschrift heeft mr. Brouwer vermeld dat appellant vanaf het eerste moment heeft aangegeven dat hij niet meer beschikt over het onroerend goed in het buitenland. Het is juist dat het bewijs daarvoor in hoger beroep is overgelegd. Appellant refereert zich ter zake aan het oordeel van de Raad.
De Raad stelt vast dat de nieuwe beslissing op bezwaar van 6 april 2022, waarin de Svb appellant tegemoet is gekomen, aanleiding was om het hoger beroep in te trekken. De Svb heeft bij wijze van schikking het griffierecht en de proceskosten in hoger beroep reeds vergoed, zodat deze niet meer ter beoordeling voorliggen.
De vraag is of de Svb veroordeeld moet worden in de proceskosten van het beroep bij de rechtbank.
De Raad volgt de Svb in het verweer en merkt daarbij nog het volgende op. Uit de stukken is gebleken dat om bewijs is gevraagd van de stelling van appellant dat hij niet meer beschikt over onroerend goed in het buitenland. Dit bewijs is pas in hoger beroep overgelegd. Indien appellant deze stukken eerder aan de Svb had doen toekomen, had appellant de kosten in hoger beroep niet hoeven maken. Er is geen sprake van een aan de Svb te wijten onrechtmatigheid. Het verzoek van appellant om de Svb te veroordelen in de proceskosten in beroep wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om proceskostenvergoeding voor de kosten in beroep af.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) E. Blijleven-de Vries

EB