ECLI:NL:CRVB:2023:124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
21 / 3261 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een ambtenaar die sinds 1 juni 2005 werkzaam was bij de gemeente Smallingerland en zich op 18 januari 2016 ziekmeldde. Na een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid ontving zij op 2 januari 2019 een IVA-uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Op 8 november 2019 sloten de partijen een vaststellingsovereenkomst, waarna het college haar op 13 november 2019 ontslag verleende vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. In de overeenkomst werd een eenmalige vergoeding van € 20.000,- toegekend.

Appellante verzocht op 31 maart 2020 om een aanvullende uitkering op grond van artikel 7:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), maar dit verzoek werd door het college afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanspraak op de aanvullende uitkering onder het finale kwijtingsbeding van de vaststellingsovereenkomst viel. De Raad benadrukte dat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat de afspraken in de overeenkomst ook de aanspraak op de aanvullende uitkering omvatten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de bindende aard van afspraken in vaststellingsovereenkomsten, vooral in het ambtenarenrecht. De Raad concludeerde dat appellante, door akkoord te gaan met de vaststellingsovereenkomst, afstand had gedaan van haar recht op de aanvullende uitkering en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3261 AW

Datum uitspraak: 19 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2021, 20/2628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kolijn-Van de Merwe en L. de Boer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 juni 2005 werkzaam als medewerker [functie] bij de gemeente Smallingerland.
1.2.
Op 18 januari 2016 heeft appellante zich ziekgemeld. Bij besluit van 2 januari 2019 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen appellante met ingang van 15 januari 2018 een IVA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Op 8 november 2019 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2019 heeft het college, overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst, met toepassing van artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) appellante met ingang van 1 januari 2019 ontslag verleend vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. In het besluit is daarnaast, zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst, aan appellante een eenmalige vergoeding ter hoogte van € 20.000,- bruto toegekend in verband met de door haar gestelde loonderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid.
1.5.
Op 31 maart 2020 heeft appellante aan het college verzocht om toekenning van een aanvullende uitkering op grond van artikel 7:5 van de CAR/UWO en de korting op haar bezoldiging vanaf 2016 ongedaan te maken.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2020 heeft het college het verzoek van appellante afgewezen.
1.7.
Op 27 mei 2020 heeft appellante gereageerd op het besluit van 24 april 2020.
1.8.
Het college heeft deze reactie aangemerkt als een herhaald verzoek om toekenning van een aanvullende uitkering en dit verzoek bij besluit van 8 juni 2020 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.9.
Bij besluit van 28 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar nietontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de brief van 27 mei 2020 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 24 april 2020 en dat bezwaar ongegrond verklaard, omdat de aanspraak op grond van artikel 7:5 van de CAR/UWO binnen de reikwijdte valt van het kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak worden afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt. [1]
4.2.
Bij de uitleg van een dergelijke overeenkomst komt het volgens eveneens vaste rechtspraak niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [2]
4.3.
In artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald:
“Met inachtneming van de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting ter zake van het dienstverband en de (wijze van) beëindiging daarvan. Van het afzien van eventuele rechten c.q. aanspraken op grond van de CAR/UWO door [X] is evenwel geen sprake. [X] zal echter geen bezwaar-, beroeps- of civiele procedures starten/voeren ten aanzien van (na)betaling van loon en/of overige emolumenten en/of vergoedingen en/of ter zake van enige vorm van aansprakelijkstelling en/of enige vorm van schadevergoeding, tenzij voortvloeiend uit een gebrekkige nakoming van onderhavige overeenkomst.”
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de aanspraak op een aanvullende uitkering op grond van artikel 7:5 van de CAR/UWO niet valt onder de finale kwijting als vermeld in artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst. Deze beroepsgrond slaagt niet, gelet op het volgende.
4.4.1.
In artikel 7:5 van de CAR/UWO is bepaald dat bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WIA-uitkering een aanvullende uitkering wordt verleend. Deze uitkering vloeit dus voort uit (beëindiging van) het dienstverband als vermeld in het finale kwijtingsbeding in de eerste regel van artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst. Het is juist, zoals appellante stelt, dat een eventuele aanspraak op deze uitkering pas ontstaat na het dienstverband, maar dit betekent niet dat deze aanspraak geen verband houdt met het dienstverband dan wel de beëindiging daarvan.
4.4.2.
Dat in artikel 13 vervolgens is vermeld dat van het afzien van eventuele rechten c.q. aanspraken op grond van de CAR/UWO door appellante evenwel geen sprake is, betekent niet dat de aanspraak op artikel 7:5 van de CAR/UWO alsnog niet onder het finale kwijtingsbeding valt. Voor de uitleg van artikel 13 is van belang waarom deze bepaling op deze wijze in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen. Uit een door appellante overgelegde e-mailwisseling van 2 april 2019, 11 juni 2019 en 13 juni 2018 blijkt dat de gemachtigde van het college een wijziging wilde van deze zin in artikel 13, omdat het college gevrijwaard wilde blijven van verdere procedures van appellante. De gemachtigde van appellante gaf echter aan dat deze zin is opgenomen omdat appellante het van belang achtte dat zij niet als uitzondering heeft te gelden ten opzichte van andere ambtenaren die uit dienst gaan en niets meer of minder wil zijn dan iedere andere ambtenaar die uit dienst treedt. De gemachtigde van appellante vond het om die reden lastig om die zin te schrappen, maar voegde daaraan direct toe dat daartegenover staat dat zij appellante bereid had gevonden om in de overeenkomst expliciet te benoemen welke mogelijke procedures, die er naar de mening van appellante zouden kunnen worden gevoerd, onder de finale kwijting vallen. Het tekstvoorstel zoals vervolgens door de gemachtigde van het college is gedaan, is in de vaststellingsovereenkomst terecht gekomen, zoals weergegeven onder 4.3. Onder deze omstandigheden moest het ook voor appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij, als zij akkoord zou gaan met de vaststellingsovereenkomst, geen aanspraak meer kon maken op een aanvullende uitkering die voortvloeide uit haar aanstelling bij de gemeente en dat zij daarover geen procedures meer kon voeren. Partijen mochten dan ook redelijkerwijs van elkaar verwachten dat de aanspraak op een aanvullende uitkering op grond van artikel 7:5 van de CAR/UWO viel onder het finale kwijtingsbeding.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.CRvB 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812.
2.CRvB 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290.