ECLI:NL:CRVB:2023:1173
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering en verrekening van te veel ontvangen ouderdomspensioen op grond van de AOW
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bedrag van € 13.830,10 door de Sociale verzekeringsbank (Svb) van appellant, die te veel ouderdomspensioen heeft ontvangen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft op 3 april 2020 besloten dit bedrag terug te vorderen, en heeft vastgesteld dat de terugvordering met ingang van juni 2021 zal worden verrekend door maandelijks € 289,- in te houden op het ouderdomspensioen van appellant. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb heeft het bestreden besluit op 2 juni 2020 gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 23 december 2021 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting op 20 april 2023 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. B.B.A. Willering, terwijl de Svb werd vertegenwoordigd door mr. P.C.A. Buskens. Appellant betwist de terugvordering en stelt dat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leefden, waardoor hij als ongehuwde pensioengerechtigde moet worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat de herziening van het ouderdomspensioen in rechte vaststaat en dat de argumenten van appellant niet relevant zijn voor de beoordeling van de terugvordering.
De Raad bevestigt dat de Svb op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW verplicht is om onverschuldigd betaald ouderdomspensioen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. Appellant heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale gevolgen van de terugvordering aantonen. De Raad concludeert dat de terugvordering terecht is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt en het betaalde griffierecht niet terugkrijgt.